ECLI:NL:GHSHE:2021:2988

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
200.288.220_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en transitievergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie en de transitievergoeding. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 te verlagen en met ingang van zijn AOW-leeftijd definitief te beëindigen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had dit verzoek afgewezen. De man stelde dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, omdat de vrouw in staat zou zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte dit en voerde aan dat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om werk te vinden.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ontbinding van het huwelijk op 15 november 2018 en de eerdere afspraken over de partneralimentatie. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat de vrouw in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw had zich weliswaar ingespannen om werk te vinden, maar had door haar leeftijd en gezondheidsproblemen moeite om een passende baan te vinden. Het hof concludeerde dat er met ingang van 1 oktober 2020 wel sprake was van een wijziging van omstandigheden door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de man, maar dat dit niet leidde tot een wijziging van de partneralimentatie.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man verplicht bleef om de overeengekomen partneralimentatie te betalen. De beslissing benadrukt de verantwoordelijkheden van beide partijen om zich in te spannen voor hun eigen levensonderhoud en de noodzaak om wijzigingen in de financiële situatie tijdig te communiceren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.288.220/01
zaaknummer rechtbank : C/02/365168/ FA RK 19-5733
beschikking van de meervoudige kamer van 30 september 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W. Tiggelaar te Middelburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.W.A. Verhaard te Vlissingen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 20 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 12 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de hierboven genoemde beschikking van 20 oktober 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 4 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 september 2020;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 9 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op 11 maart 2021;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 1 juni 2021 met als bijlage de brief van de advocaat van de man aan het hof van 1 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 1 juni 2021;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 2 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op
3 juni 2021;
- een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 4 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op
4 juni 2021;
- een V6-formulier van de zijde van de man van 9 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 11 juni 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een V6-formulier van de zijde van de vrouw van 16 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 18 juni 2021, alsmede een V6-formulier van de zijde van de man van 21 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 21 juni 2021.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 15 november 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.3.1.
Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2018 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (15 november 2018) een bedrag dient te voldoen van € 1.600,- bruto per maand, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2020, zoals partijen deze tijdens de echtscheidingsprocedure zijn overeengekomen.
3.3.2.
Deze partneralimentatie is in artikel 1.1. en 1.2. van het door de man op 14 december 2018 en door de vrouw op 17 december 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant opgenomen. In dat convenant zijn partijen, voor zover thans van belang, in art 1.3. het navolgende overeengekomen:
“Ter zitting is besproken dat de vrouw zich zal inspannen om een eigen inkomen te verwerven teneinde (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Indien zij een eigen inkomen verwerft, zal nader overleg worden gevoerd over een kortingsregeling. De vrouw zal de man tweemaal per jaar, uiterlijk 1 juli en 1 januari, via e-mail haar sollicitatiepogingen toezenden.
Voorts heeft de man uitdrukkelijk het recht voorbehouden om - onder meer bij een wijziging van omstandigheden waaronder (doch niet limitatief) een wijziging van de fiscale regel- en wetgeving en vroegpensioen - een wijziging van de bijdrage als bedoeld in artikel 1.2. van dit convenant op grond van artikel 1:401 BW te verzoeken”.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om (verkort weergegeven) de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 te wijzigen, met ingang van 15 april 2021 op nihil te stellen en met ingang van de AOW-leeftijd van de vrouw definitief te beëindigen met terugbetaling door de vrouw van het onverschuldigd betaalde, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden, op de behoeftigheid van de vrouw en op de draagkracht van de man.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover wettelijk toegestaan uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, te wijzigen de beschikking d.d. 24 oktober 2018 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg), alsmede het tussen partijen gesloten convenant, ondertekend op 14 respectievelijk 17 december 2018, voor zover het betreft de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en vervolgens te bepalen dat:
- met ingang van 1 januari 2020 de man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met € 1.000,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 de man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met € 600,- bruto per maand;
- de bijdrage met ingang van de datum van vroegpensioen van de man, voor zover deze datum is gelegen vóór de datum van het bereiken van de AOW-leeftijd van de vrouw (zijnde 16 december 2024), wordt beëindigd althans subsidiair, de bijdrage met ingang van de datum van vroegpensioen van de man, voor zover het betreft de periode gelegen vóór de datum van het bereiken van de AOW-leeftijd van de vrouw op nihil wordt gesteld en vervolgens uiterlijk per voornoemde datum van het bereiken van de AOW-leeftijd van de vrouw wordt beëindigd, althans meer subsidiair, voor recht te verklaren dat de bijdrage in het levensonderhoud met ingang van de datum van vroegpensioen van de man, voor zover het betreft de periode gelegen vóór de datum van het bereiken van de AOW-leeftijd van de vrouw op nihil wordt gesteld en vervolgens per datum van het bereiken van de AOW-leeftijd van de vrouw wordt beëindigd;
- de vrouw wordt veroordeeld de door de man met ingang van 1 januari 2020 onverschuldigd betaalde bedragen aan de man terug te betalen binnen veertien dagen na de door het hof te geven beschikking;
- althans een zodanige voorziening te treffen met inachtneming van hetgeen namens de man is aangevoerd als het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft verzocht alle door de man ingediende verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden en ingangsdatum
5.1.1.
De man heeft primair, kort samengevat, gesteld dat er per 1 januari 2020 sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat de vrouw geacht moet worden per die datum in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, althans dat zij per 1 januari 2020 nog slechts behoefte heeft aan een partneralimentatie van € 1.000,- per maand. Partijen zijn feitelijk eind juli/begin augustus 2017 uit elkaar gegaan en de vrouw wist, althans behoorde te weten dat zij op enig moment in de kosten van haar eigen levensonderhoud zou moeten gaan voorzien. Partijen zijn in 2018 overeengekomen dat de vrouw zich zal inspannen om een eigen inkomen te verwerven teneinde (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waarbij de vrouw de man twee keer per jaar zal informeren over haar sollicitatiepogingen. De vrouw heeft niet aan haar inspanningsverplichting voldaan; zij heeft slechts in beperkte mate gesolliciteerd en veelal op vacatures die niet passend waren, zodat afwijzing voor de functie voor de hand lag. De gevolgen komen voor rekening en risico van de vrouw. De vrouw heeft tijdens het huwelijk werkzaamheden verricht en zij moet in staat worden geacht haar verdiencapaciteit volledig te benutten. De vrouw doet thans vrijwilligerswerk, terwijl zij betaald werk kan doen. De vrouw moet een verdiencapaciteit worden toegekend ter hoogte van het wettelijk minimumloon en wel per 1 januari 2020.
Subsidiair is er met ingang van 1 oktober 2020 sprake van een wijziging van omstandigheden. De arbeidsovereenkomst van de man is per 1 oktober 2020 beëindigd en mede gelet op de daaropvolgende WW-uitkering is het inkomen van de man en daarmee zijn draagkracht sterk verminderd.
5.1.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft vele jaren geleden, gedurende korte tijd, een opleiding bij het centrum vakopleiding gevolgd, maar daar heeft zij tijdens het huwelijk nauwelijks iets mee gedaan. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw wel in beperkte mate parttime schoonmaak werkzaamheden verricht, maar gelet op het groot aantal medische klachten dat zij heeft is de vrouw niet meer in staat fysiek zwaar werk te doen. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de vrouw sollicitaties in het geding gebracht. Zij spant zich naar behoren en voldoende in om betaald werk te vinden, maar dat is moeilijk in verband met haar leeftijd, de afstand tot de arbeidsmarkt en haar gezondheid. De vrouw heeft de partneralimentatie dringend nodig om in haar levensonderhoud te voorzien. Van een wijziging van omstandigheden per 1 januari 2020 op de door de man gestelde grond is geen sprake.
Gelet op de beëindiging van het dienstverband van de man is er met ingang van 1 oktober 2020 wel sprake van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de partneralimentatie opnieuw moet worden beoordeeld.
5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Ten aanzien van het door de man primair gestelde.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat er met ingang van 1 januari 2020 sprake is van een wijziging van omstandigheden. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er tijdens het huwelijk sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon. De vrouw, thans ruim 63 jaar, heeft tijdens het huwelijk weliswaar gewerkt, maar op beperkte schaal. Het hof constateert dat van opbouw van een relevant arbeidsverleden geen sprake is geweest. Gelet op de gezondheidsklachten van de vrouw die tijdens het huwelijk zijn aangevangen en mede gelet op de, ook recente, medische gegevens, is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw om medische redenen niet in staat is om fysiek zwaar werk te verrichten. Ook heeft de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep met voldoende verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij aan haar inspanningsverplichting om - ander werk dan zwaar fysiek - werk te vinden, heeft voldaan. Gelet op het voorgaande heeft de man niet, althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat vanaf 1 januari 2020 van een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw moet worden uitgegaan. Dat de vrouw wel vrijwilligerswerk doet, doet aan het voorgaande niet af.
Nu de arbeidsovereenkomst van de man per 1 oktober 2020 is beëindigd en de man een WW-uitkering is gaan ontvangen is er wel sprake van een wijziging van omstandigheden met ingang van 1 oktober 2020, die er toe leidt dat de partneralimentatie verplichting van de man aan de vrouw opnieuw beoordeeld dient te worden. De ingangsdatum van een eventuele wijziging is derhalve 1 oktober 2020.
Behoefte van de vrouw
5.2.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen er in 2018 tijdens de echtscheidingsprocedure en bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant voor hebben gekozen om er ten aanzien van de behoefte van de vrouw, samen uit te komen. Partijen hebben destijds geen kenbare behoefteberekening gemaakt. Hoewel de vrouw toen, en ook thans, van mening is dat zij gelet op haar lasten een hogere behoefte heeft, is zij destijds in de onderhandelingen met de man akkoord gegaan met een partneralimentatie van € 1.600,- bruto per maand, het bedrag waarop zij ook haar behoefte stelt. De vrouw nam, en neemt, genoegen met een behoefte ter hoogte van de overeengekomen partneralimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man met die behoefte van de vrouw ingestemd. Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van een behoefte van de vrouw, geïndexeerd met ingang van 1 januari 2020 van € 1.640,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2021 van € 1.689,20 bruto per maand.
Behoeftigheid
5.3.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.1.3. is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Dat laat onverlet dat de vrouw zich, voor de man aantoonbaar, dient in te blijven spannen om zo veel als mogelijk in haar levensonderhoud te voorzien. Zodra de vrouw werk heeft gevonden dient zij de man daarover te informeren en hem inzage te verschaffen in haar financiële situatie.
Draagkracht van de man
5.4.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
Hij heeft onvoldoende draagkracht om de vastgestelde en overeengekomen partneralimentatie aan de vrouw blijven te voldoen. De arbeidsovereenkomst van de man is per 1 oktober 2020 beëindigd. Van 1 oktober 2020 tot 1 december 2020 heeft de man een WW uitkering ontvangen van 75% van zijn laatst verdiende loon en met ingang van 1 december 2020 ontvangt hij een WW uitkering van 70% ad € 3.401,25 bruto per maand inclusief vakantiegeld. De man kan gebruikmaken van een PAWW regeling, die hem het recht geeft op een derde jaar WW tot 1 oktober 2023.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat van de man mag worden verwacht dat hij de transitievergoeding van € 68.000,- bruto, dit is € 34.340,- netto, aanwendt om de terugval in inkomen te compenseren en de overeengekomen partneralimentatie te blijven voldoen. Het is onzeker of en in hoeverre de man in staat zal zijn werk te vinden met een vergelijkbaar salaris als voorheen. Gelet op de leeftijd van de man (thans 62 jaar) en de huidige arbeidsmarkt is het meer reëel om uit te gaan van een vergelijkbaar inkomen als thans in het kader van de WW-regeling door de man wordt ontvangen. Gezien zijn leeftijd en het feit dat hij 41 jaar in ploegendienst heeft gewerkt, loopt de man, medisch gezien, het risico dat zich problemen gaan voordoen bij het uitvoeren van werkzaamheden. De verwachte pensioendatum van de man is 15 april 2026, die van de vrouw is 16 december 2024 (de datum waarop de partneralimentatie eindigt zoals partijen in het convenant zijn overeengekomen). De transitievergoeding is ervoor bedoeld om inkomensverlies te compenseren. Uitgaande van het laatst verdiende loon voor de loonheffing in 2019 van € 70.206,- en een daarop berekend netto besteedbaar inkomen van € 3.794,- per maand, zal de transitievergoeding als aanvulling op de WW-uitkering echter al na 22 maanden na de beëindiging van het dienstverband (1 augustus 2022) zijn opgesoupeerd. Daarna kan de man de overeengekomen partneralimentatie niet meer voldoen.
De man is van mening dat de transitievergoeding moet worden gespreid over een langere periode. Dat geeft meer zekerheid aan partijen. Met een spreiding over vijf jaar heeft de man de zekerheid van een vast inkomen tot de datum van zijn pensioen (15 april 2026), dan wel met een spreiding van drie jaar tot de datum van zijn geplande vroegpensioen (1 oktober 2023), en de vrouw heeft dan de zekerheid van betaling van een partneralimentatie (weliswaar lager dan overeengekomen) tot de datum waarop zij AOW zal ontvangen ( 16 december 2024). Tijdens het huwelijk en ook bij de echtscheiding is over een mogelijk vroegpensioen van de man gesproken. Met deze beoogde spreiding zal de man niet meer in staat zijn de overeengekomen partneralimentatie tot de pensioendatum van de vrouw te blijven voldoen.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd.
De man kan de transitievergoeding spreiden over maximaal twee/drie jaar, omdat de man eerst gebruik kan maken van de WW- en de PAWW- regeling (tot 1 oktober 2023) en daarna van het vroegpensioen. Een spreiding over een periode van vijf jaar is niet aan de orde. Het fiscaal jaarloon van de man in 2018 ten tijde van de echtscheiding bedroeg afgerond
€ 65.909,- en zijn netto besteedbaar inkomen € 3.492,- per maand. Wanneer de WW-uitkering wordt aangevuld tot het netto besteedbaar inkomen in 2018 is er sprake van minder inkomensverlies dan wanneer de WW-uitkering wordt aangevuld tot het laatstverdiende loon. In dat geval kan de man gedurende 28 maanden zijn WW-uitkering aanvullen. Rekening houdend met de mogelijkheid dat de man een nieuwe baan vindt, dan wel vanaf 2023 met vroegpensioen gaat, valt de man niet terug in zijn inkomen. De man is niet ziek, althans dat heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd, zodat er, zo begrijpt het hof, geen medische belemmeringen zijn om arbeid te verrichten. Van de man kan verder worden verwacht dat hij met de Belastingdienst alsnog een regeling treft om de belasting die hij over de transitievergoeding in 2020 in één keer heeft betaald, over drie jaar te middelen, met de positieve fiscale gevolgen van dien, waardoor de man de transitievergoeding over een langere periode kan spreiden. De man kan zijn WW-uitkering dan aanvullen, verspreid over 2 jaar met € 15.000,- netto per jaar, dan wel verspreid over 3 jaar met ruim € 10.000,- netto per jaar en tot de AOW-leeftijd van de vrouw, te weten tot 16 december 2024, met ruim € 1.000,- netto per maand.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tot 1 oktober 2020 met zijn laatst verdiende loon in staat was de overeengekomen partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De draagkracht van de man met ingang van 1 oktober 2020 staat ter discussie.
Het hof overweegt dat het in beginsel aan de man is, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, om na zijn ontslag (1 oktober 2020) uit te zien naar nieuw werk, al dan niet minder zwaar dan het werk dat hij in het verleden heeft gedaan. Niet valt in te zien dat de man zich niet hoeft in te spannen om werk te vinden met een vergelijkbaar salaris als voorheen. Van de vrouw wordt immers ook verwacht dat zij zich inspant om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Op dit moment is er echter (nog) geen sprake van ander werk.
Ten aanzien van de draagkracht van de man gaat het hof uit van het navolgende.
Met ingang van 1 oktober 2020 ontvangt de man een WW-uitkering van 75% van het maximum dagloon en met ingang van 1 december 2020 van 70% van het maximum dagloon. Met ingang van 1 december 2020 ontvangt de man een uitkering van € 3.401,25 bruto per maand inclusief vakantiegeld (zie brief van de advocaat van de man aan het hof van 1 juni 2021 bij V6-formulier van 1 juni 2021). Bij de beëindiging van zijn dienstverband heeft de man een transitievergoeding ontvangen van € 68.000,- bruto. In 2020 is daarop de verschuldigde loonheffing ingehouden en is een bedrag van € 34.340,- netto aan de man uitgekeerd. Het hof volgt de vrouw niet in haar (enkele) stelling dat de man thans alsnog een regeling met de Belastingdienst moet treffen teneinde de inhouding van de loonheffing te middelen en gaat in redelijkheid uit van de vergoeding die de man, na belasting, feitelijk heeft ontvangen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man, ervan uitgaande dat hij (nog) geen nieuw werk heeft, zijn WW-uitkering dient aan te vullen met de transitievergoeding. Partijen verschillen wel van mening over de periode waarover aanvulling dient plaats te vinden en tot welk loon aanvulling dient plaats te vinden.
Het hof overweegt dat op onzekere toekomstige gebeurtenissen niet kan worden vooruitgelopen. Op dit moment is niet duidelijk of, en zo ja in hoeverre, de man in staat zal zijn werk te vinden, al dan niet met een vergelijkbaar salaris als voorheen. Ook is op dit moment niet bekend wanneer de man met vroegpensioen gaat en wat daarvan de financiële consequenties zijn. Gelet daarop zal het hof over de partneralimentatie oordelen, uitgaande van de situatie van dit moment. Uitgangspunt daarbij is dat de man zijn transitievergoeding dient aan te wenden om zijn WW-inkomen aan te vullen tot zijn laatst verdiende loon. De man heeft gesteld dat in dat geval de transitievergoeding zal zijn opgesoupeerd na 22 maanden te rekenen vanaf 1 oktober 2020, dus op 1 augustus 2022. Nu de vrouw die stelling van de man niet heeft betwist gaat het hof ervan uit dat de man, bij gelijkblijvende omstandigheden, in ieder geval gedurende die periode van 22 maanden, dus tot 1 augustus 2022, in staat is de overeengekomen partneralimentatie aan de vrouw te blijven voldoen.
Gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw mag van de man worden verwacht dat hij zich, zoals ook de vrouw zich heeft in te spannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, inspant om ander werk te vinden met een vergelijkbaar loon als voorheen, althans met een zodanig loon dat hij de overeengekomen partneralimentatie kan blijven betalen. Van daadwerkelijke gezondheidsproblemen aan de zijde van de man is niet gebleken, zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd. Het feit dat er risico’s zouden kunnen bestaan in de uitvoering van werkzaamheden zoals de man heeft gesteld, doet daar, wat er ook van zij, niet aan af. Bij een wijziging van omstandigheden, bijvoorbeeld zodra de man nieuw werk heeft gevonden dan wel bij aanvang van het vroegpensioen, dient de man de vrouw daarover te informeren en inzage te verschaffen in de gewijzigde financiële situatie.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek van de man tot wijziging van partneralimentatie te worden afgewezen. Het hof merkt daarbij op dat het partijen uiteraard vrij staat, waarvoor hen tijdens een korte schorsing van de mondelinge behandeling ook de gelegenheid is gegeven (naar is gebleken: tevergeefs), om in onderling overleg een andere invulling te geven aan aanvulling van de WW-uitkering van de man dan het hof thans beslist, met name over de hoogte en de duur van de aanvulling. Het is echter niet aan het hof maar aan partijen zelf daarover in onderling overleg eventueel een regeling te treffen.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 20 oktober 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.J.F. Manders en is door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn op 30 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.