ECLI:NL:GHSHE:2021:2986

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
200.284.945_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en hoofdverblijf van minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 juli 2020. De moeder verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen over de zorgregeling en het hoofdverblijf van de minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en vraagt om niet-ontvankelijk verklaring van het beroep of afwijzing als ongegrond.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 juli 2021, waarbij beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De Raad adviseert dat de kinderen regelmatig contact met beide ouders moeten hebben, ondanks de complicerende factoren zoals reisafstand en financiële beperkingen. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is dat zij elkaar regelmatig zien en dat beide ouders een gelijkwaardig aandeel in de zorgregeling hebben.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij is bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft, en dat de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] wordt voortgezet zoals eerder vastgesteld. De moeder kan zich niet verenigen met deze beslissing en heeft haar verzoek om een wijziging van de zorgregeling ingetrokken, waarbij zij nu vraagt om een omgangsregeling van een lang weekend één keer in de twee maanden. Het hof oordeelt dat de huidige regeling in het belang van de kinderen is en bevestigt deze.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 30 september 2021
Zaaknummer: 200.284.945/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/265914 / FA RK 19-2374
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.P.M. Hogervorst,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A.H. Vullings.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 22 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2020, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. een aanvullend onderzoek te gelasten door een deskundig (kinderpsycholoog) ter beoordeling van de zorgsignalen huiselijk geweld, alsmede ter beoordeling van de klempositie en het loyaliteitsprobleem waarin de kinderen zich bevinden;
2. de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en haar op te schorten;
3. de zorgregeling tussen [minderjarige 2] en de vader op te schorten;
4. de vader een informatieplicht op te leggen het belang van [minderjarige 1] betreffend op medisch, sociaal/psychisch gebied, alsmede op het gebied van de schoolresultaten, verzuim en ziekte.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 10 december 2020, heeft de vader het hof verzocht het door de moeder ingediende beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
Tevens heeft de vader op 8 maart 2021 respectievelijk 22 maart 2021 aanvullend aan het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I de beschikking waarvan beroep te wijzigen, in die zin dat [minderjarige 1] eenmaal per twee weken, in het weekend dat ook [minderjarige 2] bij de moeder is, bij de moeder verblijft van zaterdag 10:00 uur tot zondag 18:00 uur, waarbij de moeder het vervoer van [minderjarige 1] voor haar rekening neemt tot aan het treinstation in [woonplaats vader] ;
II een gewijzigde zorg -en contactregeling uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren, aldus dat per keer dat de moeder in gebreke blijft te voldoen aan de veroordeling, de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt toegestaan tijdens de uren waarin de weekendregeling behoort plaats te vinden.
2.2.1.
Bij verweerschrift op de aanvullende verzoeken van de vader, ingekomen ter griffie op 22 maart 2021, heeft de moeder het hof verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn aanvullende verzoek en zijn verzoeken als ongegrond niet bewezen te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Hogervorst;
  • de vader, bijgestaan door mr. M. Verger-Maas, als waarneemster van mr. Vullings;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en voorafgaand aan de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden met hen gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de nadere producties van de advocaat van de moeder ingekomen op 30 oktober 2020;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat d.d. 4 december 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 5 februari 2007 met elkaar gehuwd.
Uit de voorhuwelijkse relatie respectievelijk dit huwelijk zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
Bij beschikking van 24 november 2010 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; deze beschikking is op 29 maart 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover in deze procedure van belang, een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
Daarbij is bepaald dat de kinderen eenmaal in de veertien dagen, gedurende het weekend van vrijdagavond 17:00 uur tot zondagavond 18:00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij de vader kunnen verblijven, waarbij de rechtbank heeft verstaan dat rekening wordt gehouden met de voor de vader geldende bouwvakvakantie. Ten aanzien van het halen en brengen is bepaald dat dit voor de rekening van de vader komt.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 juli 2011 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht hebben partijen afspraken gemaakt waarbij is overeengekomen dat, voor zover hier van belang, de zorgregeling tussen de vader en de kinderen wordt hervat conform de voornoemde beschikking van 24 november 2010 met ingang van 15 juli 2011.
3.4.
Bij beschikking van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , uitvoerbaar bij voorraad, de voornoemde beschikking van 24 november 2010 gewijzigd waarbij de contactregeling tussen de vader en de kinderen is vastgesteld en bepaald dat de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met ingang van 12 oktober 2013 bij de vader verblijven:
- eenmaal per veertien dagen één weekend van zaterdagochtend 9:00 uur te [woonplaats moeder] tot zondagavond 18:00 uur te [woonplaats moeder] ;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg, doch tenminste drie aaneengesloten weken in de zomervakantie;
waarbij de vader zal zorg dragen voor het halen en brengen van de kinderen.
3.5.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , heeft, uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis van 23 april 2014, de moeder veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van dat vonnis haar medewerking te verlenen aan de bij beschikking van 10 oktober 2013 bepaalde verblijfsregeling, op verbeurte van een dwangsom van € 50,- per keer dat de moeder deze veroordeling niet naleeft, met een maximum van € 3.000,-.
3.6.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , heeft, uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis van 22 augustus 2014 het vonnis van 23 april 2014 uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard aldus dat:
- per keer dat de moeder in gebreke blijft te voldoen aan de weekendregeling waartoe
zij bij het vonnis van 23 april 2014, onder verwijzing naar de beschikking van 10 oktober 2013, is veroordeeld de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt toegestaan
tijdens de uren waarin de weekendregeling behoort plaats te vinden:
- per keer dat de moeder in gebreke blijft te voldoen aan de verblijfsregeling voor wat betreft de vakanties en feestdagen waartoe zij bij voormeld vonnis, onder verwijzing naar de beschikking van 10 oktober 2013, is veroordeeld, de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt toegestaan
voor twee dagen.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 15 januari 2015, heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder - om de beschikking van 10 oktober 2013 te wijzigen en deze regeling voor bepaalde tijd te beëindigen dan wel te schorsen en een onderzoek door de raad te gelasten dan wel een begeleide omgangsregeling door Humanitas vast te leggen, afgewezen.
3.8.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 21 augustus 2019, heeft de rechtbank de raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de in die beschikking opgenomen vragen en heeft iedere beslissing, in afwachting van dit onderzoek, aangehouden.
3.9.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank voor zover in hoger beroep van belang
,bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft. Daarnaast heeft de rechtbank de regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders en de kinderen als volgt vastgesteld:
- [minderjarige 1] verblijft eenmaal per twee weken, in het weekend dat [minderjarige 2] bij de moeder is, bij de moeder van zaterdag 10:00 uur tot zondag 18:00 uur, waarbij de moeder het vervoer voor [minderjarige 1] voor haar rekening neemt tot aan het treinstation van [plaats] en de vader [minderjarige 1] op zaterdag naar treinstation [plaats] brengt en daarop zondag weer ophaalt.
De verzoeken van de moeder om een deskundige te benoemen, ouderschapsreorganisatie in te zetten en de zorgregeling van beide kinderen op te schorten zijn door de rechtbank afgewezen.
3.10.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.11.
Het hof verwijst voor de grieven van de moeder naar het beroepschrift. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de moeder desgevraagd verklaard dat haar hoger beroep zich thans nog enkel richt op de zorgregeling tussen haar en [minderjarige 1] . Het nadere onderzoek, de opschorting van de zorgregeling en het verzoek om een aan vader op te leggen informatieplicht, zijn niet meer aan de orde. Zij wil graag aansluiten bij hetgeen [minderjarige 1] wenst. Ook houdt zij rekening met de aanzienlijke reistijd van de vader naar haar huis en dat [minderjarige 1] dit vermoeiend vindt. De moeder verzoekt, zo begrijpt het hof, een omgangsregeling met [minderjarige 1] van een lang weekend één keer in de twee maanden, waarbij zij niet meer het vervoer van [minderjarige 1] voor haar rekening hoeft te nemen. De moeder geeft aan dat zij en [minderjarige 1] dan meer “quality time” samen hebben.
3.12.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in zijn aanvullende verzoeken aandacht gevraagd voor het feit dat het brengen en halen van [minderjarige 1] naar het station in [plaats] voor onrust zorgt in de omgangsweekenden met de moeder. Hij verzoekt verder dat een eventuele wijziging van de door de rechtbank bepaalde regeling uitvoerbaar bij lijfsdwang wordt verklaard.
3.13.
De raad vindt het van belang dat de kinderen, ook al hebben zij elk het hoofdverblijf bij een andere ouder, met beide ouders en met elkaar frequent en regelmatig contact hebben. De ouders zijn hier gezamenlijk verantwoordelijk voor. De reisafstand tussen de ouders, de beperkte financiële belastbaarheid van beide ouders en dat de moeder is aangewezen op het openbaar vervoer, zijn hierbij complicerende factoren. De raad meent dat beide ouders een gelijkwaardig aandeel dienen te leveren om de zorgregeling in het belang van de kinderen positief te laten verlopen.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof aanvullend benadrukt dat het - gelet op de verhouding tussen de ouders die wordt gekenmerkt door een moeizame communicatie - van belang is om een zorgregeling vast te leggen. Bij gebreke van een regeling zullen de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige 1] naar verwachting verzanden in een onregelmatige omgang of helemaal geen omgang. De raad adviseert het hof derhalve om vast te houden aan de huidige regeling. De ouders kunnen dit in onderling overleg wijzigen, mits er wordt vastgehouden aan een duidelijk uitgangspunt, te weten het vastleggen van een continue regeling. Tot slot wijst de raad erop dat de ouders het gezamenlijk gezag hebben over de kinderen en dat dit inhoudt dat een en ander wat betreft de informatie -en consultatieplicht al wettelijk is geregeld.
Omvang van het hoger beroep
3.14.
Ter mondelinge behandeling heeft het hof reeds aan partijen meegegeven dat het te laat ingediende verweerschrift van de vader wordt betrokken bij de mondelinge behandeling. Omdat de vader echter zijn aanvullende verzoeken van 8 en 22 maart 2021 pas nà indiening van zijn verweerschrift bij het hof heeft ingediend neemt het hof deze niet in behandeling en wijst het hof deze verzoeken van de vader af.
Uit voor voorgaande volgt dat aan het hof nog slechts de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder voorligt.
Zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder
3.15.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.15.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] en de moeder dient te worden vastgesteld.
3.15.3.
De moeder geeft - kort gezegd - aan dat zij op dit moment de voorkeur geeft aan meer “quality time” met [minderjarige 1] en dat dit niet tot uiting komt bij de uitvoering van de huidige regeling. Het reizen met het openbaar vervoer is kostbaar voor de moeder en vermoeiend voor [minderjarige 1] . De reis neemt veel tijd in beslag waardoor zij [minderjarige 1] in feite weinig ziet in het omgangsweekend. De tijd die zij samen doorbrengen tijdens het op en neer reizen beschouwt de moeder niet als “quality time”. Ook heeft [minderjarige 1] nu – gelet op zijn leeftijd – meer eigen activiteiten in het weekend en de moeder begrijpt dat hij ook meer tijd aan deze activiteiten wil besteden. De moeder vindt het daarom niet nodig om een vaste omgangsregeling op te leggen. [minderjarige 1] zou één keer in de twee maanden een lang weekend bij haar kunnen komen. De moeder meent dat hij de reis met het openbaar vervoer - naar haar en weer terug naar vader - zelfstandig kan afleggen.
3.15.4.
De vader hecht er waarde aan dat de broers elkaar blijven zien en vindt het daarom van belang dat de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] ongewijzigd blijft. De vader verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt ook naar het raadsrapport. De vader vindt het overigens geen probleem als er zo nu en dan wordt afgeweken van de zorgregeling; dit kunnen de ouders en de kinderen dan in onderling overleg afstemmen.
3.16.
Gelet op hetgeen volgt uit de overlegde stukken en ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen, oordeelt het hof als volgt.
Het hof volgt het advies van de raad zoals dit is verwoord in het raadsrapport van 19 maart 2020 zoals toegelicht op de mondelinge behandeling bij het hof. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben al veel meegemaakt in hun jonge levens. [minderjarige 1] woont bij de vader in [woonplaats vader] , [minderjarige 2] bij de moeder in [woonplaats moeder] . Het hof acht het in hun belang om elkaar regelmatig en frequent te zien en contact te hebben, ook in de omgeving van de moeder. Hoewel er sprake is van complicerende factoren zoals de reisafstand tussen de woonplaatsen van de ouders, de beperkte financiële ruimte aan de kant van beide ouders en het gegeven dat de moeder afhankelijk is van het openbaar vervoer, acht het hof het ook in het belang van de kinderen dat beide ouders een gelijkwaardig aandeel leveren om de zorgregeling positief te laten verlopen. Dit brengt mee dat zij ieder een aandeel hebben in het vervoer. Uiteraard kunnen de ouders in onderling overleg, dan wel [minderjarige 1] met de moeder rechtstreeks, incidenteel afwijken van de zorgregeling. Het hof acht het echter van belang dat er sprake blijft van een bestaande zorgregeling die frequent plaatsvindt en wordt nagekomen.
3.17.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [minderjarige 1] naar verwachting op korte termijn in staat zal zijn om zelfstandig het traject van de vader naar de moeder (en weer terug) met het openbaar vervoer af te leggen. [minderjarige 1] en de moeder kunnen dit de komende maanden opbouwen, zodat [minderjarige 1] medio januari 2022 in staat is om zelfstandig te reizen. De ouders kunnen dan vervolgens met elkaar in overleg op welke manier zij eventueel het halen en brengen van [minderjarige 2] kunnen herzien dan wel anders inrichten.
3.18.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het betreft de contactregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] , bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 22 juli 2020
,voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, H. van Winkel, A.J.F. Manders en is op 30 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.