ECLI:NL:GHSHE:2021:2984

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
200.291.876_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot eenhoofdig gezag over minderjarige door moeder, onderbouwd door onveilige situatie en communicatieproblemen met vader

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, heeft de moeder in hoger beroep verzocht om eenhoofdig gezag over haar minderjarige kind, geboren in 2016. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder haar verzoek afgewezen, wat de moeder niet kon accepteren. De moeder voerde aan dat er een onveilige situatie was door de problematische gedragingen van de vader, waaronder woedeaanvallen en drugsgebruik, en dat de vader niet in staat was om de belangen van het kind te waarborgen. De vader daarentegen ontkende de beschuldigingen en stelde dat de moeder haar stellingen niet voldoende onderbouwde. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 augustus 2021 werd de Raad voor de Kinderbescherming gehoord, die adviseerde het verzoek van de moeder af te wijzen. Het hof overwoog dat er geen onaanvaardbaar risico was dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en dat de gezamenlijke uitoefening van het gezag in het belang van het kind was. Het hof concludeerde dat de moeder niet had aangetoond dat een wijziging van het gezag noodzakelijk was en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 30 september 2021
Zaaknummer: 200.291.876/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/364596/ FA RK 19-5441
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. J. de Haan.
Deze zaak gaat over [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Zuidwest Nederland,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 28 april 2020 en 22 december 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking van 22 december 2020 te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek eenhoofdig gezag en alsnog te bepalen dat aan de moeder zal worden toegekend het eenhoofdig gezag over de minderjarige [minderjarige].
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 mei 2021, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bronsveld;
-de vader, bijgestaan door mr. De Haan;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het bij brief van 6 april 2021 van de advocaat van de moeder overgelegde procesdossier in eerste aanleg;
- het V6 formulier van de advocaat van de vader d.d. 5 augustus 2021, ingekomen ter griffie d.d. 5 augustus 2021, met daarbij 5 verstuurde e-mails aan de advocaat van de moeder;
- het V6 formulier van de advocaat van de moeder d.d. 5 augustus 2021, ingekomen ter griffie d.d. met daarbij de brief van de advocaat van de moeder d.d. 5 augustus 2021 en producties 1 tot en met 5;
- het V6 formulier van de advocaat van de vader d.d. 12 augustus 2021, ingekomen ter griffie d.d. 12 augustus 2021, met daarbij de rapportage van het Uniform Hulp Aanbod Zeeland-West-Brabant d.d. 2 augustus 2021.

3.De beoordeling

3.1.
In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten.
Partijen zijn op 5 november 2013 te [plaats] met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats].
Partijen hebben beide zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit;
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 22 december 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking ten tijde van de mondelinge behandeling in de onderhavige zaak kennelijk nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, het verzoek van de moeder om te bepalen dat zij alleen het gezag zal uitoefenen over [minderjarige] afgewezen.
3.3.
De moeder kan zich met de beslissing over het gezag over [minderjarige] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan.
Tijdens het huwelijk is sprake geweest van een problematische situatie, waarbij de driftige persoonlijkheid van de vader, die gepaard ging met woedeaanvallen, het gebruik van drugs alsmede de mishandeling van de moeder door de vader waar [minderjarige] bij aanwezig was, duidt op een onveilige situatie. De moeder heeft aangifte gedaan tegen de vader. De politie heeft de zaak wegens capaciteitsproblematiek niet opgepakt. De moeder heeft er destijds voor gekozen het traject bij Veilig Thuis even stil te leggen, maar dat betekent niet dat er geen sprake was van een onveilige situatie. Er is sprake van persoonlijkheidsproblematiek bij de vader en er was sprake van psychische mishandeling. De vader heeft zich in 2012 aangemeld bij Brijder, specialist voor verslavingszorg (alcohol). Ook heeft de man zich aangemeld voor hulp bij zijn psychische problematiek, maar deze is niet van de grond gekomen. De vader erkent de positie van de moeder als moeder van [minderjarige] niet en hij laat het bij de invulling van de zorg- en contactregeling voortdurend afweten.
De vader is tweemaal nalatig geweest om toestemming te verlenen aan zaken die in het belang van [minderjarige] zijn: te weten de inschrijving op school en de inschrijving bij de huisarts. Tussen partijen is bovendien vrijwel geen communicatie mogelijk.
De rechtbank heeft partijen doorverwezen naar het Uniform Hulp Aanbod (UHA) voor de zorg- en contactregeling, maar niet voor het gezag. De moeder heeft er geen vertrouwen in dat de problemen rondom het gezag in dit traject zullen worden weggenomen. Volgens de moeder zou het beter zijn als er duidelijkheid is over het gezag - waarbij de vader een zorg- en contactregeling zou hebben met [minderjarige] - maar dat belangrijke zaken aangaande [minderjarige] door de moeder worden beslist.
3.5.
De vader voert - samengevat - het volgende aan.
De vader ontkent niet dat er spanningen waren, maar hij herkent zich niet in het beeld dat de moeder van hem schetst. De moeder onderbouwt haar stellingen niet of nauwelijks. Dat er thans nog spanningen zijn wordt door de moeder overigens niet gesteld.
De vader heeft lijdzaam moeten toezien hoe de moeder, na een eerdere verzoening, weer met [minderjarige] verdween en vervolgens ver weg van hem ging wonen (165 km). Weliswaar woont de moeder in de buurt van haar familie, maar dat maakt een goede omgangsregeling met [minderjarige] onmogelijk. Bovendien bepaalt de moeder hoe de omgang er uit moet zien, en heeft de vader eigenlijk geen tijd alleen met [minderjarige]. De vader is bereid om te werken aan de onderlinge verstandhouding en verbetering van de communicatie met de moeder. De vader is niet gekend in de schoolkeuze voor [minderjarige]. Op de moeder rust de verantwoordelijkheid en taak de banden tussen ouder en kind te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW) en ervoor in te staan dat [minderjarige] recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders (art. 1:247 lid 4 BW). Van die invulling merkt de vader helaas niet veel. De moeder is niet ingegaan op het ‘klem-criterium’.
3.6.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd het verzoek van de moeder af te wijzen. Partijen moeten op verschillende terreinen nog stappen zetten.
Binnen het UHA is een omgangsregeling gerealiseerd. Partijen zitten aan tafel, hoewel dat moeizaam verloopt. De vader raakt steeds overmand door emoties, maar dat kan gereguleerd worden door zijn netwerk in te schakelen. Voor gezamenlijk gezag is communicatie nodig. Partijen zijn niet goed uit elkaar gegaan, zij hebben nog niet geleerd hoe ze dat moeten doen. Aan beide kanten zitten diepe verwijten.
De raad vindt het daarom van belang dat het gezamenlijk gezag wordt gehandhaafd, dat dwingt partijen om gezamenlijk aan de slag te gaan.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.7.1.
Ingevolge art. 8 lid 1 van de verordening Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Omdat [minderjarige] op het tijdstip dat de zaak aanhangig is gemaakt haar gewone verblijfplaats in Nederland had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
3.7.2.
De rechtbank heeft overwogen dat omdat de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek ten aanzien van het gezag te beslissen, op grond van art. 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1966 Nederlands recht zal worden toegepast. Hiertegen is geen grief gericht zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Gezag
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:251 van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen.
Ingevolge artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.4.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.7.5.
Aan het hof ligt de vraag voor of dat het ouderlijk gezag over [minderjarige] voortaan alleen aan de moeder dient toe te komen. Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de criteria van artikel 1:251a BW en zal dat hierna uitleggen.
3.7.6.
Gebleken is dat er al lange tijd sprake is van ex-partnerproblematiek tussen de ouders, die met name gelegen is in de communicatie. Ook heeft de moeder zorgen geuit over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader thuis, zoals de agressieregulatie en vermeend drugsgebruik.
In de echtscheidingsprocedure zijn partijen in eerste aanleg verwezen naar het UHA voor het maken van afspraken en beslissingen nemen die in belang zijn van [minderjarige] en om [minderjarige] en een onbelast contact te laten hebben met zijn ouders. Uit het UHA rapport van 2 augustus 2021 blijkt dat [minderjarige] en vader onder begeleiding van een omgangsbegeleider vier keer contact hebben gehad met elkaar en dat partijen meerdere gezamenlijke gesprekken hebben gevoerd. Ook hebben partijen meerdere individuele gesprekken gevoerd en is de zus van de vader als steunfiguur van vader ook een keer aangesloten bij een individueel gesprek. Het contact tussen de ouders waarbij [minderjarige] aanwezig is verloopt rustig. Ook het mailcontact verloopt rustig, zonder verwijten. Partijen werken mee aan de hulverlening. De begeleide omgangsmomenten verlopen onbelast en met veel plezier. Sinds het uiteengaan van partijen is er geen sprake meer van geweld tussen de ouders en wordt er door beiden ook geen dreiging of angst gevoeld, zo blijkt uit voornoemd UHA rapport.
Uit het voorgaande blijkt dat de ouders de afgelopen periode een ontwikkeling hebben doorgemaakt en in staat zijn geweest als ouders te communiceren en [minderjarige] een onbelast contact met de vader te laten hebben. Hoewel het hof ziet dat de situatie kwetsbaar is, verwacht het hof – evenals de raad – dat de ouders in staat zijn het gezamenlijk gezag vorm te geven.
De voorbeelden die de moeder noemt waarin de vader de gezamenlijke gezagsuitoefening zou tegenwerken – de inschrijving op school en bij de huisarts – worden door de vader betwist en zijn door de moeder niet nader onderbouwd. Ook heeft de moeder geen concrete nieuwe voorbeelden genoemd en die zijn ook niet op een andere manier naar voren gekomen, waaruit blijkt dat de vader de gezamenlijke gezagsuitoefening bemoeilijkt.
Het hof betrekt bij de beoordeling bovendien dat niet is gebleken dat [minderjarige] in de strijd tussen de ouders wordt betrokken. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin [minderjarige] klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders.
Nu het hof ook anderszins niet is gebleken dat een wijziging in het gezag in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is, zal het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep afwijzen.
3.8.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.9.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 22 december 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is op 30 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.