ECLI:NL:GHSHE:2021:2952

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
200.298.794_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake plaatsing van minderjarige in pleeggezin en geschiktheid screening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man, die als appellant optreedt tegen de Stichting Jeugdbescherming Brabant, de geïntimeerde. De man had in eerste aanleg gevorderd om de voorgenomen plaatsing van zijn minderjarige dochter in een Gezinshuis op te schorten en haar tijdelijk bij hem te laten verblijven. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de man echter niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij vier grieven aanvoert. De eerste grief betreft de vraag of de man als ouder moet worden aangemerkt in de zin van de Jeugdwet, terwijl de tweede grief zich richt op de beoordeling van de 'family life' van de minderjarige. De derde en vierde grieven betreffen de niet-ontvankelijkheid van de man en de wens om de zaak inhoudelijk te laten beoordelen.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat zijn verzoek niet is gebaseerd op een wettelijke grondslag. Het hof oordeelt dat de man niet als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige kan optreden en dat zijn vordering niet kan worden gebaseerd op onrechtmatig handelen van de GI. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, maar met wijziging van de gronden. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie en Jeugdrecht
Zaaknummer: 200.298.794/01
arrest van 28 september 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken,
tegen:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
advocaat: mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 5 juli 2021 gewezen vonnis tussen de man als eiser en de GI als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/386813 KG ZA 21-274)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van antwoord;
  • het mailbericht van de advocaat van de man van 25 augustus 2021, met daarbij mailberichten gericht aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant;
  • het H16-formulier van 31 augustus 2021 van de advocaat van de man, met bijlagen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Verschenen zijn:
- mr. H.J.P.M. van Berckel-van der Rijken;
- de GI, vertegenwoordigd door mr. C.F.M.L. Van Beukering-Michielsen en [naam 2];
2.2.1.
De man heeft via beeldbellen de mondelinge behandeling bijgewoond.
2.2.2.
In de zaal hebben als toehoorder de mondelinge behandeling bijgewoond:
- [toehoorder 1] ;
- [toehoorder 2] .
2.2.3.
De raad is – met kennisgeving vooraf – niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen [de moeder] (de moeder) en [de vader] (de vader) is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
3.2.
De moeder was tijdens de geboorte van [minderjarige] minderjarig, zodat er van rechtswege niet in het gezag over [minderjarige] werd voorzien. De vader heeft [minderjarige] erkend. De vader heeft geen gezag over [minderjarige] .
3.3.
Op 24 juni 2010 is de oma van [minderjarige] tot voogdes over [minderjarige] benoemd. [minderjarige] is in 2017 (formeel) bij haar oma en stiefopa gaan wonen. De oma is overleden op 18 april 2020.
3.4.
Bij beschikking van 30 oktober 2020 is de GI als voogdes over [minderjarige] benoemd.
3.5.
[minderjarige] is na het overlijden van de oma bij de stiefopa blijven wonen. Vanaf december 2020 heeft zij bij de moeder gewoond. Vanaf maart 2021 heeft zij in het gezin van de man gewoond, zijnde de achterburen van haar stiefopa. Dit was van meet af aan als tijdelijk verblijf bedoeld. Het gezin van de man komt niet in aanmerking als pleeggezin voor [minderjarige] omdat dit gezin de screening van pleeggezin niet doorkomt. De man draagt bij de GI het gezin [naam 1] aan als beoogd (netwerk)pleeggezin voor [minderjarige] .
3.6.
[minderjarige] verblijft met ingang van 18 juni 2021 in een Gezinshuis in [plaats] .
3.7.
De man heeft in eerste aanleg gevorderd in conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
Primair:
de voorgenomen plaatsing van [minderjarige] naar het Gezinshuis in [plaats] op te schorten voor de duur van de screeningsperiode van het gezin [naam 1]
[minderjarige] voor de duur van de screeningsperiode in het gezin van eiser te laten verblijven, zoals dat reeds door de GI gedoogd wordt sinds 23 maart 2021.
Subsidiair:
3. Voor zover de overplaatsing naar het Gezinshuis reeds zou hebben plaatsgevonden de GI te bevelen het screeningstraject aangaande het gezin [naam 1] op te starten en bij gebleken geschiktheid van dit netwerkpleeggezin [minderjarige] te plaatsen in dit gezin,
de GI te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.8.
De GI voert in eerste aanleg verweer tegen de vorderingen van de man en verzoekt de voorzieningenrechter om de vorderingen af te wijzen.
3.9.
Bij het bestreden vonnis van 5 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
3.10.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld van het vonnis van 5 juli 2021. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof alsnog toegelicht dat de man
in hoger beroep concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende de man alsnog te ontvangen in zijn vorderingen en de door de man in eerste aanleg gestelde subsidiaire vordering alsnog toe te wijzen inhoudende dat voor zover de overplaatsing naar het gezinshuis reeds zou hebben plaatsgevonden de GI te bevelen het screeningstraject aangaande het gezin [naam 1] op te starten en bij gebleken geschiktheid van dit netwerkpleeggezin [minderjarige] te plaatsen in dit gezin, en voorts de GI te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.11.
Aan deze vordering legt de man het volgende ten grondslag waarbij hij vier grieven aanvoert.
Grief 1:
Ten onrechte stelt de rechtbank dat een verzorgingstermijn van korter dan 3 maanden aanleiding is de man niet als ouder te zien in de zin van artikel 1.1. Jeugdwet. De man valt wel onder de definitie ‘ouder” in art. 1.1. Jeugdwet en nu de wet de man die ruimte, te vallen onder de definitie ‘ouder’, biedt, moet die ruimte genomen worden want er is geen andere persoon die zich kan opwerpen de belangen van [minderjarige] te behartigen. Nu de man als “ouder” dient te worden aangemerkt heeft hij ook alle verplichtingen en rechten ten opzichte van [minderjarige] , art.1:247 BW. De man verwijt de GI feitelijk beroepsmatig onzorgvuldig handelen. Beoordeeld moet worden of de GI heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelende jeugdinstelling mag worden verwacht.
Grief 2:
Ten onrechte koppelt de rechtbank aan de termijn van 3 maanden het gebrek aan “family life’. [minderjarige] was al veel langer vertrouwd met het gezin van de man. Zij kent het gezin vanuit de tijd dat zij bij de oma woonde en speelde daar vaak. Na het overlijden van oma kwam zij nog vaker in het gezin van de man. Het gezin van de man heeft vanaf 23 maart 2021 tot haar plaatsing in het gezinshuis alle zorg voor [minderjarige] op zich genomen.
Grief 3:
De rechtbank heeft de man ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De man komt op grond van het voorgaande op tegen de onvoldoende onderbouwde en niet op de wet gebaseerde beslissing van de rechtbank om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
Grief 4:
Het verzoek van de man dient alsnog inhoudelijk beoordeeld te worden. De uitdrukkelijke wens om [minderjarige] in een pleeggezin in [plaats] te plaatsen is nog altijd aanwezig. [minderjarige] is beter af op een plaats dicht bij haar familie en in de haar bekende omgeving in [plaats] . Het aanbod van de familie [naam 1] om [minderjarige] bij hun te laten wonen staat nog steeds.
3.12.
De GI heeft de grieven van de man weersproken. De GI heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man en bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3.13.
De GI voert het volgende aan. De man is geen ouder in de zin van artikel 1.1. Jeugdwet. De man is een informeel pleegouder. Ook als de man wel gekwalificeerd kan worden als ouder, dan is de man niet-ontvankelijk, omdat hij nimmer is belast met de voogdij over [minderjarige] . Dit betekent dat hij op grond van artikel 1:247 en 1:336 BW nimmer de zorg en verantwoordelijkheid heeft gehad [minderjarige] op te voeden. De man is geen belanghebbende. De GI heeft de belangen van [minderjarige] zorgvuldig afgewogen en acht het niet in haar belang om haar terug te laten keren naar [plaats] , omdat de GI vreest dat [minderjarige] daar geen rust krijgt vanwege het getouwtrek tussen verschillende volwassenen om haar heen. Voorts heeft de man onvoldoende aangetoond dat er een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan tussen de man en [minderjarige] .
3.14.
Het hof overweegt als volgt.
3.15.
Het spoedeisend belang is niet in geschil en ligt besloten in de aard van de vordering.
3.16.
Het hof zal allereerst grief 3 en 4 van de man behandelen waarin de man stelt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.17.
Het hof is van oordeel dat de door de man subsidiair ingestelde vordering niet gebaseerd is op een grondslag die de wet of het systeem van de wet biedt. Reeds op die grond dient de man in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Voor zover de man beoogt (onderdeel van grief 1) zijn vordering op onrechtmatig handelen door de GI te baseren, is het hof van oordeel dat dit door de man gestelde onrechtmatig handelen een handelen betreft - zoals de man ook zelf stelt - ten opzichte van [minderjarige] en niet ten opzichte van de man zelf en reeds daarom niet ten grondslag kan liggen aan zijn subsidiaire vordering. Het hof merkt daarbij nog op dat de man niet als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] rechtens een vordering uit onrechtmatige daad ten opzichte van [minderjarige] kan instellen. Grief 3 en 4 falen.
Nu het hof van oordeel is dat de man niet-ontvankelijk is in zijn subsidiaire vordering komt het hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak en komt het hof derhalve niet toe aan de behandeling van de (verdere) inhoud van grief 1 en grief 2.
3.18.
Het voorgaande leidt er toe dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering in hoger beroep. Gelet hierop zal het hof het bestreden vonnis, zij het met wijziging van de gronden, bekrachtigen.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 5 juli 2021;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.P. de Beij en J.W.P.N. Hermans en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2021.