In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de man, die als appellant optreedt tegen de Stichting Jeugdbescherming Brabant, de geïntimeerde. De man had in eerste aanleg gevorderd om de voorgenomen plaatsing van zijn minderjarige dochter in een Gezinshuis op te schorten en haar tijdelijk bij hem te laten verblijven. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de man echter niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij vier grieven aanvoert. De eerste grief betreft de vraag of de man als ouder moet worden aangemerkt in de zin van de Jeugdwet, terwijl de tweede grief zich richt op de beoordeling van de 'family life' van de minderjarige. De derde en vierde grieven betreffen de niet-ontvankelijkheid van de man en de wens om de zaak inhoudelijk te laten beoordelen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat zijn verzoek niet is gebaseerd op een wettelijke grondslag. Het hof oordeelt dat de man niet als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige kan optreden en dat zijn vordering niet kan worden gebaseerd op onrechtmatig handelen van de GI. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, maar met wijziging van de gronden. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.