In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee appellanten tegen twee geïntimeerden. De appellanten vorderden in eerste aanleg dat de geïntimeerden zich niet negatief over hen mochten uitlaten en dat zij een rectificatie moesten plaatsen naar aanleiding van een Facebookbericht dat door de moeder van geïntimeerde 2 was geplaatst. Dit bericht betrof de aankoop van een pup door geïntimeerde 1 van appellanten, die kort na de aankoop ziek werd en uiteindelijk is overleden. De moeder van geïntimeerde 2 beschuldigde de appellanten van malafide praktijken en vroeg anderen om het bericht te delen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg wees de vorderingen van appellanten af, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld op basis van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. De appellanten hebben hun eis gewijzigd en vorderen nu alleen nog rectificatie van de negatieve berichtgeving. Het hof overweegt dat de rechter op grond van artikel 6:167 BW de bevoegdheid heeft om een rectificatie op te leggen, maar dat dit niet altijd een passende oplossing is. In dit geval heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding is voor een rectificatie, omdat het Facebookbericht inmiddels was verwijderd en het tijdsverloop tussen de publicatie en de procedure in hoger beroep aanzienlijk was. Het hof concludeert dat de vorderingen van appellanten niet toewijsbaar zijn en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij appellanten in de proceskosten worden veroordeeld.