ECLI:NL:GHSHE:2021:2946

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
200.278.583_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aansprakelijkheid en vervalbeding in constructeursovereenkomst voor nieuwbouwwoning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten, de heer en mevrouw [appellant], en geïntimeerde, [Bouwkundig Buro] B.V., over een overeenkomst voor het verrichten van constructeurswerkzaamheden met betrekking tot de bouw van een nieuwbouwwoning. De appellanten hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen [Bouwkundig Buro] wegens toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst, en hebben schadevergoeding geëist. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar vonnissen van 8 mei 2019 en 31 december 2019 de vorderingen van appellanten afgewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verzuim en dat mevrouw [appellant] niet-ontvankelijk was in haar vordering.

In hoger beroep hebben appellanten hun eis gewijzigd en vorderen zij nu een schadevergoeding van € 87.936,40, vermeerderd met rente. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof heeft vastgesteld dat de grieven niet gericht zijn tegen het vonnis van 8 mei 2019, waardoor appellanten in dat opzicht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Het hof heeft vervolgens het beroep van [Bouwkundig Buro] op het vervalbeding in de DNR 2005 beoordeeld. Het hof oordeelt dat de rechtsvordering van appellanten is vervallen, omdat deze niet tijdig is ingesteld, en dat het vervalbeding niet onredelijk bezwarend is. Het hof heeft de vorderingen van appellanten afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak van het hof is op 28 september 2021 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.278.583/01
arrest van 28 september 2021
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellant] c.s. en afzonderlijk als respectievelijk de heer [appellant] en mevrouw [appellant] ,
advocaat: mr. S.H.M. van den Elsen te Bergen op Zoom,
tegen
[Bouwkundig Buro] B.V.,
gevestigd te Kapelle,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Bouwkundig Buro] ,
advocaat: mr. F.R.A. Schaaf te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 maart 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 mei 2019 en 31 december 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] c.s. als eisers en [Bouwkundig Buro] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/355524 / HA ZA 19-126)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In voormeld vonnis van 31 december 2019 heeft de rechtbank feiten vastgesteld (in rov. 2.1 tot en met 2.13). Deze feitenvaststelling hebben partijen in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof kan daarvan uitgaan. Deze feiten worden hierna, vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.13, weergegeven.
3.1.1.
Op 6 maart 2012 heeft [Bouwkundig Buro] aan de heer [appellant] een offerte uitgebracht voor het verrichten van constructeurswerkzaamheden met betrekking tot het bouwen van de nieuwbouwwoning aan [adres] (hierna te noemen: ‘de woning’). De op die werkzaamheden betrekking hebbende factuur d.d. 29 november 2012 van € 3.025,00 heeft [appellant] c.s. aan [Bouwkundig Buro] betaald.
3.1.2.
De bouw van de woning heeft vervolgens enige jaren op zich laten wachten. Op 30 juni 2017 is door [appellant] c.s. aan [Aannemersbedrijf] B.V. (hierna te noemen: ‘ [Aannemersbedrijf] ’) opdracht gegeven voor de nieuwbouw van de woning voor een aanneemsom van € 170.000,00. De bouw is verricht onder directievoering van ENA Architecten (hierna te noemen: ‘ENA’).
3.1.3.
Omstreeks oktober 2017 heeft [Bouwkundig Buro] nogmaals voor de heer [appellant] constructeurswerkzaamheden verricht met betrekking tot de woning. De factuur van [Bouwkundig Buro] van 10 oktober 2017 ten bedrage van € 666,50 is door [appellant] c.s. betaald.
3.1.4.
[Aannemersbedrijf] had twijfels over de juistheid van de statische berekeningen van [Bouwkundig Buro] . Op verzoek van [Aannemersbedrijf] heeft [Ingenieursbureau] op 30 maart 2018 een second opinion van de statische berekeningen van [Bouwkundig Buro] uitgevoerd. Deze second opinion is op 6 mei 2018 doorgestuurd naar [appellant] c.s., [Bouwkundig Buro] en ENA.
3.1.5.
Op 15 mei 2018 heeft ENA de volgende e-mail gestuurd aan [Bouwkundig Buro] (met een kopie aan [Aannemersbedrijf] en de heer [appellant] ):
“Gisteren hebben wij samen met de opdrachtgever en aannemer overleg mbt de door buro [Ingenieursbureau] genoemde aandachtspunten van de constructies, En ook hiermee betrekking hebbende voortgang/voortzetting van de werkzaamheden.
Volgende punten zijn besproken;
(…)
Graag deze punten en het punt mbt de lijnlasten as 3A en A3 verwerken en deze op zeer korte termijn naar de gemeente Tav de constructeur dhr [constructeur van de gemeente] te mailen. Hij is hiervan op de hoogte en wacht op jou reactie. De aannemer gaat pas het werk herstarten na goedkeuring van de gemeente.”
3.1.6.
Op 29 mei 2018 heeft de heer [constructeur van de gemeente] van de gemeente (hierna te noemen: ‘de
gemeente’) aan [Bouwkundig Buro] (met een kopie aan ENA) gemaild:
“Opmerkingen op aanpassing diverse profielen n.a.v. second opinion
Onder voorbehoud van nog uit te voeren aanvullende controles de volgende opmerkingen graag verwerken.
• Volledige uitvoer met spanningscontrole en verplaatsingen ontbreekt
De grafische uitvoer is hier en daar slecht leesbaar
• Aantonen versterking HE200A (spant as 4) naar HE22A met strip en controle lasverbinding
• Op tekening aangeven wat de wijzigingen zijn”.
3.1.7.
ENA heeft een e-mail gestuurd aan [Bouwkundig Buro] (met een kopie aan de heer [appellant] ) op 30 mei 2018, waarin staat:
“Lukt het jou om de gevraagde berekeningen/rekeningen op zeer korte termijn Naar de gemeente te mailen? (...)”.
3.1.8.
Op 4 juni 2018 heeft [Bouwkundig Buro] aan de gemeente gemaild:
“Bijgaand de aangepaste berekeningen n.a.v. van uw opmerkingen, ter kontrole.”.
3.1.9.
Op 6 juni 2018 heeft de gemeente aan [Bouwkundig Buro] (met een kopie aan ENA) teruggemaild:
“Hierbij de laatste opmerkingen.
- De rechtse kolom bij spant 4 voldoet alleen als deze wordt uitgevoerd in de kwaliteit “warmgewalst” Daarom dit nadrukkelijk op de tekening vermelden.
- Controle van de lasmaat van de op te lassen platen
- De breedte van de op te lassen plaat 180x15 bij spant 5 is niet handig gekozen, omdat de breedte van de ligger ook 180 is.
- De doorbuiging van de spanten in de eindtoestand voldoen niet aan de gebruikelijke eis uit de normen, maar is geen eis van de gemeente. (...)”.
3.1.10.
Op 24 augustus 2018 heeft [Ingenieursbureau] voor de tweede keer een second opinion uitgebracht.
3.1.11.
Op 11 september 2018 heeft de gemeente een e-mail naar ENA gestuurd waarin onder meer staat: “Met deze documenten kan de bouw [aan [adres] – toevoeging hof] weer worden voorgezet”.
3.1.12.
Bij brief van 25 oktober 2018 heeft [appellant] c.s. [Bouwkundig Buro] in gebreke gesteld en aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] c.s. geleden en te lijden schade.
3.1.13.
Op 9 april 2019 heeft Adviesbureau ir. [Adviesbureau] B.V. op verzoek van [Bouwkundig Buro]
een notitie opgesteld naar aanleiding van de twee rapportages van [Ingenieursbureau] .
3.2.1.
In eerste aanleg vorderden [appellant] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [Bouwkundig Buro] jegens [appellant] c.s. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst met [appellant] c.s. en aansprakelijk is voor alle schade en kosten die [appellant] c.s. als gevolg daarvan heeft geleden. Tevens vorderden [appellant] c.s. om [Bouwkundig Buro] in dat kader te
veroordelen tot betaling van het bedrag van € 90.717,59 p.m., vermeerderd met rente en
kosten.
3.2.2.
Op hetgeen [appellant] c.s. aan deze vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de door [Bouwkundig Buro] gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep ingaan.
3.3.1.
In voormeld vonnis van 8 mei 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2019. Het proces-verbaal hiervan bevindt zich bij de stukken.
3.3.3.
In voormeld vonnis van 31 december 2019 heeft de rechtbank mevrouw [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, de vorderingen afgewezen, kort gezegd, omdat er geen sprake is van verzuim, en de heer [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] c.s. hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. Zij vorderen thans [Bouwkundig Buro] te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 87.936,40, vermeerderd met rente. Ook vorderen zij dat [Bouwkundig Buro] aan hen terugbetaald al hetgeen zij ter uitvoering van de vonnissen waarvan beroep aan [Bouwkundig Buro] hebben voldaan, vermeerderd met rente. [appellant] c.s. hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van hun – gewijzigde – vorderingen.
3.5.
Het hof stelt allereerst vast dat de grieven niet gericht zijn tegen het vonnis van 8 mei 2019. In het hoger beroep daartegen zullen [appellant] c.s. daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.6.
Voorts merkt het hof op dat mevrouw [appellant] in eerste aanleg niet in de proceskosten is veroordeeld maar dat [Bouwkundig Buro] geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en daartegen geen grief is gericht, zodat dit in hoger beroep niet aan de orde is.
3.7.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat mevrouw [appellant] niet-ontvankelijk is omdat zij geen contractspartij is. Deze grief slaagt in zoverre dat hier geen sprake is van een geval waarin de rechter om processuele gronden niet toekomt aan een behandeling van de zaak ten principale (zie onder meer ECLI:NL:HR:2010:BM2337, rov. 4.1.2). Het vonnis van 31 december 2019 dient daarom te worden vernietigd voor zover mevrouw [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard. In het navolgende zal het hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat ook mevrouw [appellant] partij is bij de overeenkomst in kwestie.
3.8.
Gezien de toelichting van alsmede de inleiding op de grieven, en gegeven de devolutieve werking van het appel, ligt het geschil tussen partijen in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor. Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op het reeds in eerste aanleg gevoerde verweer van [Bouwkundig Buro] dat de DNR 2005 van toepassing is en dat op grond daarvan de rechtsvordering van [appellant] c.s. vervallen is.
3.9.
Tussen partijen is niet is geschil dat deze algemene voorwaarden onderdeel uitmaken van de overeenkomst van 2012 (zie hiervoor rov. 3.1.1). In de offerte is vermeld: ‘
Voorts gelden de volgende condities: 1. Onze werkzaamheden worden uitgevoerd volgens de DNR 2005, waarvan wij kopie hebben bijgesloten (…)’. Doordat [appellant] c.s. dit aanbod hebben aanvaard, hebben zij tevens hun gebondenheid aan de DNR 2005 aanvaard. Dat [appellant] c.s., naar zij stellen, met de inhoud daarvan niet bekend waren ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, maakt het voorgaande niet anders (artikel 6:232 BW).
3.10.
Het verweer van [Bouwkundig Buro] dat de rechtsvordering van [appellant] c.s. is vervallen, berust op artikel 16 lid 1 van de DNR 2005. Dit artikellid bepaalt: ‘Elke aansprakelijkheid van de adviseur vervalt door verloop van vijf jaren vanaf de dag waarop de opdracht door voltooiing of opzegging is geëindigd.’. [Bouwkundig Buro] heeft aangevoerd dat de opdracht is voltooid per 29 november 2012, zijnde de datum waarop de declaratie is verzonden, zodat na 29 november 2017 geen aansprakelijkheid meer aan de orde is.
3.11.
[appellant] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de algemene voorwaarden vernietigbaar zijn omdat de DNR 2005 niet aan hen ter hand is gesteld. Het hof oordeelt hierover als volgt. Zoals hiervoor in rov. 3.9 is weergegeven, wordt in de offerte verwezen naar de DNR 2005 en is daarin opgenomen dat een kopie daarvan is bijgesloten. Voorts heeft [Bouwkundig Buro] een schriftelijke verklaring van Ir [Ingenieur van ENA Architecten] van ENA Architecten overgelegd waarin deze verklaart dat de DNR 2005 voorwaarden ten tijde van de opdrachtbespreking zijn overhandigd. Daarbij is van belang dat [Bouwkundig Buro] onbetwist door [appellant] c.s. heeft gesteld dat [Ingenieur van ENA Architecten] namens [appellant] c.s. optrad en dat [Bouwkundig Buro] de offerte aan [Ingenieur van ENA Architecten] heeft verstrekt. Aldus heeft [Bouwkundig Buro] voldoende onderbouwd dat de DNR 2005 aan [appellant] c.s. ter hand is gesteld. De heer [appellant] heeft tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkens het proces-verbaal verklaard dat hij ‘
zich niet kan herinneren dat hij de DNA-voorwaarden [bedoeld is: DNR-voorwaarden, hof] heeft ontvangen’. Dit acht het hof een onvoldoende betwisting. Bovendien volgt het hof [Bouwkundig Buro] in zijn betoog dat de architect bekend is of geacht kan worden bekend te zijn met de DNR 2005 en diens kennis aan [appellant] c.s. dient te worden toegerekend, nu [Ingenieur van ENA Architecten] dus namens [appellant] c.s. optrad en hen als deskundig adviseur bijstond. Een en ander leidt tot de conclusie dat de algemene voorwaarden niet vernietigbaar zijn op grond van artikel 6:233 sub b BW.
3.12.1.
[appellant] c.s. hebben zich ook op het standpunt gesteld dat het vervalbeding onredelijk bezwarend is en vernietigbaar op grond van artikel 6:237 sub h BW jo artikel 6:233 sub a BW dan wel een oneerlijk beding is. Aan dit standpunt hebben zij ten grondslag gelegd dat sprake is van voorwaarden waarover niet is onderhandeld, die het evenwicht tussen de uit de overeenkomst door de wetgever uitgedachte gebalanceerde verjaringsrechten van de partijen door een aanzienlijk kortere vervaltermijn ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. [Bouwkundig Buro] heeft dit bestreden.
3.12.2.
Het hof overweegt, met inachtneming van de genoemde omstandigheden in artikel 6:233 sub a BW, dat het hier gaat om een overeenkomst voor het verrichten van constructeurswerkzaamheden met betrekking tot het bouwen van een nieuwbouwwoning. De vervaltermijn geldt vanaf de dag waarop de opdracht door voltooiing of opzegging is geëindigd. Het is een termijn van vijf jaar. Als de berekeningen van [Bouwkundig Buro] niet voldeden, hadden [appellant] c.s. dus vijf jaar de tijd om dit te ontdekken en een rechtsvordering in te stellen. Dat de bouw van de woning enige jaren op zich heeft laten wachten, ligt in de risicosfeer van [appellant] c.s. De werkzaamheden zijn door [Bouwkundig Buro] verricht in 2012. De bouw van de woning is begonnen in 2017. Het had op de weg van [appellant] c.s. gelegen om alert te zijn op de lopende vervaltermijn. Het was weinig bezwaarlijk voor hen geweest om de berekeningen van [Bouwkundig Buro] te laten controleren voordat ze begonnen met bouwen. In vergelijking met de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is het vervalbeding in de DNR 2005 ongunstiger voor [appellant] c.s., omdat die termijn aanvangt na bekendheid met de schade (en de aansprakelijke persoon). In de gegeven omstandigheden is het vervalbeding naar het oordeel van het hof echter niet onredelijk bezwarend. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat [Bouwkundig Buro] onbestreden door [appellant] c.s. naar voren heeft gebracht dat de aansprakelijkheidsregeling in de DNR 2005 nodig was voor de verzekeringsdekking van [Bouwkundig Buro] en dat reputabele adviseurs in de bouw werken met deze condities. Er is geen grond voor het oordeel dat als over de condities zou zijn onderhandeld, de uitkomst anders zou zijn geweest. Het hof heeft het vervalbeding aldus vol getoetst, zodat met het oordeel dat het beding niet onredelijk bezwarend is ook het bewijsvermoeden van artikel 6:237 sub h BW kan worden geacht te zijn ontzenuwd.
3.12.3.
Naar het oordeel van het hof is ook geen sprake van een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EEG. Het vervalbeding in de DNR 2005 plaatst [appellant] c.s. in een juridisch minder gunstige positie vergeleken met de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. In de context die aan de orde is, doet zich echter niet de situatie voor dat er, in strijd met de goede trouw, sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen. Voor de relevante omstandigheden wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in rov. 3.12.2 is overwogen.
3.12.4.
Op grond van het voorgaande verwerpt het hof het standpunt van [appellant] c.s. dat het vervalbeding onredelijk bezwarend is en vernietigbaar op grond van artikel 6:237 sub h BW jo artikel 6:233 sub a BW dan wel een oneerlijk beding is.
3.13.
[appellant] c.s. hebben ook betoogd dat het beroep van [Bouwkundig Buro] op een vervaltermijn in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelt als volgt. De stelling van [appellant] c.s. dat [Bouwkundig Buro] door hen in een vroeg stadium van de bouw meermaals in de gelegenheid is gesteld om de (beweerde) fouten in zijn constructieberekeningen op te lossen en hem dat uiteindelijk niet is gelukt, is daarvoor onvoldoende. [Bouwkundig Buro] heeft zich in die fase constructief opgesteld en heeft meegewerkt om de opgeworpen aandachtspunten op te lossen. Hij heeft zich niet aanstonds op het vervalbeding beroepen, maar aangegeven waar zijn verantwoordelijkheid als adviseur in deze lag en ophield (bijvoorbeeld in de als productie 29 bij de memorie van grieven overlegde e-mail van [Bouwkundig Buro] ). Dit brengt echter niet mee dat hij zich niet meer niet op het vervalbeding kan beroepen. In reactie op het onderhavige betoog van [appellant] c.s. heeft [Bouwkundig Buro] gewezen op het lange tijdsverloop sinds het voltooien van de opdracht uit 2012. Het hof stelt vast dat het nadere contact tussen partijen over (beweerde) fouten heeft plaatsgevonden in eerste helft van 2018 en [appellant] c.s. [Bouwkundig Buro] eerst op 14 februari 2019 in de onderhavige procedure hebben betrokken. Ook heeft [Bouwkundig Buro] gewezen op de omstandigheid dat [appellant] c.s. zijn bijgestaan door [Ingenieur van ENA Architecten] als deskundig adviseur. In de gegeven omstandigheden acht het hof het beroep van [Bouwkundig Buro] op het vervalbeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.14.
Ten slotte hebben [appellant] c.s. betoogd dat de vervaltermijn niet is verstreken omdat de factuur d.d. 29 november 2012 geen eindfactuur is, nu de factuur d.d. 10 oktober 2017 meerwerk betreft. In hun visie is er sprake van een voortgezette overeenkomst. Dit betoog wordt verworpen. De (beweerde) fouten in de constructieberekeningen betroffen immers de oorspronkelijke berekeningen uit 2012. Dit staat tussen partijen niet ter discussie. De opdracht uit 2012 was (in elk geval) voltooid toen [Bouwkundig Buro] de declaratie daarvoor verzond, te weten op 29 november 2012 zoals door [Bouwkundig Buro] gesteld en door [appellant] c.s. niet betwist. De werkzaamheden die in 2017 zijn verricht, hangen samen met afwijkingen tijdens de uitvoering van de bouw door [appellant] c.s. en/of [Aannemersbedrijf] (zie productie 5 bij de conclusie van antwoord). De berekeningen daarvoor staan los van het onderhavige geschil tussen partijen. [Bouwkundig Buro] meent dan ook terecht dat de opdracht in 2017 een aparte opdracht betreft. Dat [Bouwkundig Buro] omstreeks oktober 2017 opnieuw constructeurswerkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de woning staat aan een geslaagd beroep op het vervalbeding door [Bouwkundig Buro] derhalve niet in de weg.
3.15.
De slotsom is dat [appellant] c.s. hun rechtsvordering bij de inleidende dagvaarding van 14 februari 2019 te laat hebben ingesteld. Deze was immers op grond van artikel 16 lid 1 van de DNR 2005 per 29 november 2017 vervallen. Reeds daarop stuiten de vorderingen van [appellant] c.s. in de onderhavige procedure af.
3.16.
Gelet op het voorgaande behoeft grief 2, die ten betoge strekt dat [Bouwkundig Buro] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen en – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – wel in verzuim is geraakt, geen bespreking. Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
3.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van 31 december 2019 gedeeltelijk dient te worden vernietigd (zie hiervoor rov. 3.7) en voor het overige dient te worden bekrachtigd voor zover in hoger beroep aan de orde, dus voor wat betreft de afwijzingen van de vorderingen en de proceskostenveroordeling ten laste van de heer [appellant] . Het door [appellant] c.s. in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen. Ook de terugbetalingsvordering is bijgevolg niet toewijsbaar. Als de in het ongelijk gesteld te gelden partij zullen [appellant] c.s. worden veroordeeld in de kosten van de procedure van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] c.s. niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van 8 mei 2019;
vernietigt het vonnis van 31 december 2019 voor zover mevrouw [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige voor zover in hoger beroep aan de orde;
wijst het door [appellant] c.s. in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [Bouwkundig Buro] op € 2.071,-- aan griffierecht en op € 6.093,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat de bedragen van € 2.071,-- en € 6.093,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, S.C.H. Molin en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2021.
griffier rolraadsheer