ECLI:NL:GHSHE:2021:2942

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
200.269.763_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid hoofdaannemer voor schade aan woning door bouwverkeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de hoofdaannemer voor schade aan de woning van de appellant, veroorzaakt door bouwverkeer van een nieuwbouwproject. De appellant, eigenaar van de woning, stelde dat de schade, waaronder scheuren en naden, het gevolg was van trillingen door het bouwverkeer dat over een weg vlak voor zijn woning reed. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat de schade het gevolg was van onrechtmatig handelen van de hoofdaannemer, [geïntimeerde sub 1] V.O.F., en had zijn vorderingen afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de hoofdaannemer onrechtmatig heeft gehandeld door geen voorzorgsmaatregelen te treffen tegen de schade aan de woning van de appellant. Het hof heeft vastgesteld dat de schade in de periode van 25 juni 2015 tot 10 december 2016 is ontstaan en dat het bouwverkeer een bijdrage van 30% aan de schade heeft geleverd. De hoofdaannemer is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding van € 10.746,79, vermeerderd met wettelijke rente, en de kosten van het rapport van de deskundige van € 1.285,63. Het hof heeft de proceskosten van de rechtbank voor de appellant toegewezen, omdat de vorderingen van de appellant ten dele zijn toegewezen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van aannemers bij het uitvoeren van bouwwerkzaamheden en de noodzaak om schade aan derden te voorkomen. Het hof heeft de appellant in het gelijk gesteld en de hoofdaannemer veroordeeld tot schadevergoeding, wat een belangrijke uitspraak is in het civiele recht en verbintenissenrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.763/01
arrest van 28 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen te Leusden,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

en haar vennoten:
2. [Bouwbedrijf] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. ASVB Bouw Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna in enkelvoud aan te duiden als [de vof] ,
advocaat: mr. L.J. van Langevelde te Bergen op Zoom,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 februari 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/339499 en rolnummer HA ZA 17-862 gewezen vonnissen van 29 augustus 2018, 2 januari 2019 en 25 september 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 februari 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie vanwege de coronacrisis geen doorgang heeft gevonden;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep;
  • de door [de vof] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.1.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om twee vragen:
  • Is schade toegebracht aan de woning van [appellant] doordat bouwverkeer van een door [de vof] uitgevoerd nieuwbouwproject gebruik heeft gemaakt van een vlak voor de woning van [appellant] gelegen bouwweg?
  • Brengt dit mee dat [de vof] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en de door [appellant] geleden schade moet vergoeden?
6.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde sub 1] V.O.F. (geïntimeerde sub 1) exploiteert een bouwbedrijf. Zij heeft twee vennoten: Bouwbedrijf [geïntimeerde sub 1] B.V. (geïntimeerde sub 2) en ASVB Bouw Nederland B.V. (geïntimeerde sub 3). Op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel zijn de vennoten hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen van de vof. Het hof zal geïntimeerden tezamen aanduiden als [de vof] .
  • [appellant] is eigenaar van de woning aan het adres [woonadres appellant] . Vanwege aanpassingen in het stratenplan is het adres van de woning per 1 maart 2017 gewijzigd. Het voormalig adres was [oud woonadres appellant] . De woning is ongeveer 100 jaar oud.
  • Op 9 mei 2011 is door Quattro Expertise in opdracht van de gemeente [gemeente] een vooropname van de woning van [appellant] gemaakt in verband met destijds geplande rioleringswerkzaamheden. De bevindingen van deze opname zijn neergelegd in de ‘Rapportage vooropname’ van Quattro Expertise van 19 mei 2011.
  • Op 25 juni 2015 is door Quattro Expertise in opdracht van de gemeente [gemeente] een vooropname van de woning van [appellant] gemaakt, in verband met het bouwrijp maken van de grond ten behoeve van de bouw van nieuwbouwwoningen. De bevindingen van deze opname zijn neergelegd in de ‘Rapportage vooropname’ van Quattro Expertise van 4 november 2016.
  • Van december 2015 tot circa oktober 2016 heeft [de vof] bouwwerkzaamheden (de bouw van nieuwbouwwoningen) verricht in de buurt van de woning van [appellant] . De ligging van het nieuwbouwproject ten opzichte van de woning van [appellant] is zichtbaar op de overzichtskaart die als productie 3 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd. Om de bouwlocatie te bereiken en te verlaten heeft het bouwverkeer gebruik gemaakt van de weg die op een afstand van ongeveer 3 tot 3,5 meter voor de woning van [appellant] ligt. De woning en de betreffende weg zijn onder meer zichtbaar op de zesde foto die als productie 5 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd en op de foto op bladzijde 3 van het hierna te noemen rapport van EMN van 4 april 2017.
  • Op 10 november 2016 is door Quattro Expertise in opdracht van de gemeente Dongen een na-opname van de woning van [appellant] gemaakt, in verband met een schademelding door [appellant] bij de gemeente [gemeente] . De bevindingen van deze opname zijn neergelegd in een rapport van Quattro Expertise van 13 december 2016. In dit rapport staat onder meer het volgende:
“CONCLUSIE
Wij concluderen dat meerdere scheuren en naden in en aan de woning zijn ontstaan in de periode van 25 juni 2015 tot heden. De vraag die daarbij gesteld moet worden is of en in welke mate de bouwwerkzaamheden en met name het bouwverkeer hieraan een bijdrage hebben geleverd.
Indien wij de algemene staat van de woning bekijken in combinatie met de gekozen
bouwconstructie van de verdieping kunnen wij niet anders dan concluderen dat de woning gevoelig is voor spanningen door het thermische gedrag van de gekozen bouwmaterialen. Niet altijd is dit terug te herleiden naar trillingen die van buitenaf de constructie komen. Op basis van onze ervaring schatten wij in dat de trillingen van het bouwverkeer beperkt zijn geweest. In ieder geval zodanig beperkt dat deze niet de onderste grenswaarde uit de SBR Richtlijnen overschreden kunnen zijn. Die kans lijkt ons zeer klein.
Per onderdeel is het echter lastig om een eenduidige beoordeling te maken.
REGELING
Het lijkt ons gerechtvaardigd om enige compensatie voor de lokaal nieuw ontstane
scheurvorming op te nemen, dit in de vorm in een bijdrage in de onderhoudskosten van de woning. Wij schatten in dat het inzetten van een schilder voor de duur van 1 week
afdoende moet zijn om een groot deel van de onderhoudspunten uit te voeren. Een
bijdrage van 50 % daaraan door de Gemeente [gemeente] wellicht te billijken.”
In het rapport is vervolgens uiteengezet dat de inzet van een schilder gedurende 40 uur met bijkomend kleinmateriaal € 2.100,-- zal kosten, waarin de gemeente voor € 1.050,-- zou kunnen bijdragen.
- Op 23 maart 2017 is door EMN in opdracht van [appellant] een opname van de woning van [appellant] gemaakt. De bevindingen van deze opname zijn neergelegd in het ‘Rapport van expertise’ van EMN van 4 april 2017. In dit rapport staat onder meer het volgende.
“Op basis van onze bevindingen, zoals hiervoor omschreven, achten wij causaliteit tussen de ontstane schade aan de woning van uw cliënt en het langsrijdend zware vrachtverkeer aanwezig. Trillingen in de bodem zijn doorgeleid en opgevangen door de fundering en begane grondvloer van de woning. De trillingen hebben bewegingen en spanningen veroorzaakt in de harde materialen zoals buitengevels, binnenwanden met stucwerk en de begane grondvloer.
(…) Uit het na-opnamerapport blijkt, zonder compleet te
zijn, dat in elke ruimte in de woning forse schade is ontstaan aan wanden,
vloeren en plafonds. Ook zijn scheuren in de buitengevels ontstaan.
Aan de hand van de opname rapportages kan worden vastgesteld dat deze
gebreken zijn ontstaan tijdens de bouwactiviteiten en de daarbij gepaard
gaande transportbewegingen van het bouw- en vrachtverkeer.
In het rapport zijn de kosten van herstel van de schade in de woning geraamd op € 71.350,--. Daarbij is vermeld dat bij het vaststellen van de herstelkosten geen rekening is gehouden met het ontstaan van eventueel verbeteringen.
  • Bij rapport van 19 juni 2017 heeft Quattro Expertise gereageerd op het ‘Rapport van expertise’ van EMN van 4 april 2017.
  • Bij rapport van 29 september 2017 heeft EMN gereageerd op het rapport van Quattro Expertise van 19 juni 2017.
Het geding bij de rechtbank
6.2.1. [appellant] vordert in dit geding, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [de vof] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 71.350,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 oktober 2016;
  • € 1.285,63 ter zake de kosten van vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
met veroordeling van [de vof] in de proceskosten.
6.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[de vof] heeft onrechtmatig gehandeld door bij de realisatie van het nieuwbouwproject met het bouwverkeer trillingen te veroorzaken en daardoor schade aan de woning van [appellant] toe te brengen. De herstelkosten zijn overeenkomstig het rapport van EMN van 23 maart 2017 te begroten op € 71.350,--.
6.2.3. [de vof] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4. Bij tussenvonnis van 7 maart 2018 heeft de rechtbank een comparitie na antwoord gelast. Deze comparitie heeft op 22 juni 2018 plaatsgevonden.
6.2.5. In het tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • In de woning van [appellant] is schade ontstaan in de periode tussen de vooropname van 25 juni 2015 en de na-opname van 10 december 2016. De schade betreft hoofdzakelijk naden en scheuren in wanden, vloeren, plafonds en gevels van de woning (rov. 4.1).
  • [de vof] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] door na te laten om nader onderzoek te doen en/of voorzorgsmaatregelen te treffen tegen het ontstaan van schade aan de woning van [appellant] . Dit onrechtmatig handelen is toe te rekenen aan [de vof] . Zij moet daarom de schade vergoeden die [appellant] door de onrechtmatige daad heeft geleden (rov. 4.6.2).
  • [appellant] heeft gemotiveerd gesteld dat sprake is van een causaal verband tussen de door [de vof] gepleegde onrechtmatige daad en de schade in zijn woning. [de vof] heeft dit echter gemotiveerd betwist. [appellant] moet daarom bewijzen dat de door hem gestelde schade het gevolg is van de door het bouwverkeer veroorzaakte trillingen (rov. 4.11).
  • De bewijslevering zal moeten plaatsvinden door een deskundigenbericht (rov. 4.12).
De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over onder meer de persoon en het specialisme van de te benoemen deskundige en over de aan de deskundige voor te leggen vragen (waarvoor de rechtbank een voorstel heeft gedaan).
6.2.6. In het tussenvonnis van 2 januari 2019 heeft de rechtbank het voorgenomen deskundigenbericht bevolen. De rechtbank heeft R.J. van Drie, verbonden aan RPS advies- en ingenieursbureau te Delft, tot deskundige benoemd. De rechtbank heeft aan de deskundige de vragen voorgelegd die in onderdeel 3.1 van het vonnis zijn opgesomd. De rechtbank heeft verder bepaald dat het voorschot op de kosten van het deskundigenbericht door [appellant] dient te worden voldaan.
6.2.7. De deskundige heeft een definitief rapport van 3 juni 2019 uitgebracht.
6.2.8. In het eindvonnis van 25 september 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat de door hem gestelde schade is veroorzaakt door de onrechtmatige daad. Op basis van dit oordeel heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Grieven en conclusies in principaal en incidenteel hoger beroep
6.3.1. [appellant] heeft in principaal hoger beroep een grief aangevoerd tegen het tussenvonnis van 29 augustus 2018 en vier grieven tegen het eindvonnis van 25 september 2019. Op basis van deze vijf grieven heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 29 augustus 2018, 2 januari 2019 en 25 september 2019 voor zover daartegen grieven zijn gericht en tot, samengevat:
  • toewijzing alsnog van hetgeen [appellant] bij inleidende dagvaarding heeft gevorderd;
  • veroordeling van [de vof] om aan [appellant] alles terug te betalen dat [appellant] ter uitvoering van het eindvonnis aan [de vof] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
met veroordeling van [de vof] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
6.3.2. [de vof] heeft de grieven van [appellant] bestreden. Verder heeft [de vof] in incidenteel hoger beroep één grief gericht tegen het tussenvonnis van 29 augustus 2018. Op basis van die grief heeft [de vof] geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 29 augustus 2018, 2 januari 2019 en 25 september 2019 voor zover in incidenteel hoger beroep aangevochten en tot het, opnieuw rechtdoende, oordelen dat [de vof] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
6.3.3. [appellant] heeft de grief van [de vof] in incidenteel hoger beroep bestreden.
6.3.4. [appellant] concludeert in principaal hoger beroep mede tot vernietiging van het tussenvonnis van 2 januari 2019. Tegen dat vonnis heeft [appellant] echter geen grieven gericht. Het hof zal [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn principaal hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 2 januari 2019.
6.3.5. [de vof] concludeert in incidenteel hoger beroep mede tot vernietiging van het tussenvonnis van 2 januari 2019 en het eindvonnis van 25 september 2019. Tegen die vonnissen heeft [de vof] echter geen grieven gericht. Het hof zal [de vof] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar in incidenteel hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 2 januari 2019 en het eindvonnis van 25 september 2019.
Met betrekking tot grief 1in principaal hoger beroep: bestaat aanleiding voor omkering van de bewijslast ten aanzien van het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de gestelde schade?
6.4.1. In het tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat:
  • in de periode tussen de vooropname van 25 juni 2015 en de na-opname van 10 december 2016 schade is ontstaan in de woning van [appellant] ;
  • [de vof] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door na te laten om nader onderzoek te doen en/of voorzorgsmaatregelen te treffen tegen het ontstaan van schade aan de woning van [appellant] ;
  • [de vof] daarom de schade moet vergoeden die [appellant] door de onrechtmatige daad heeft geleden.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat de door hem gestelde schade het gevolg is van de door het bouwverkeer veroorzaakte trillingen.
6.4.2. Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen dit oordeel over de bewijslastverdeling. Volgens [appellant] had de rechtbank de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid moeten omkeren omdat [appellant] door toedoen van [de vof] in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt. [de vof] heeft de grief bestreden. Volgens [de vof] is er geen reden voor een omkering van de bewijslast.
6.4.3. Volgens artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. In dit geval beroept [appellant] zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat het bouwverkeer van [de vof] schade heeft toegebracht aan zijn woning. Volgens de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel draagt [appellant] dus de bewijslast van die stelling. Naar het oordeel van het hof brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval niet mee dat de bewijslast anders moet worden verdeeld. Zoals hierna bij de behandeling van de grieven 2 tot en met 4 zal blijken, is het op basis van het uitgebrachte deskundigenbericht mogelijk om een voldoende onderbouwde schatting te geven van de mate waarin de schade in de woning van [appellant] een gevolg is van de door het bouwverkeer veroorzaakte trillingen. Mede om die reden kan niet worden gezegd dat [appellant] in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt.
6.4.4. Er is in dit geval ook geen sprake van een “bijzondere regel” zoals bedoeld in artikel 150 Rv, op grond waarvan de bewijslast had moeten worden omgekeerd. Op een dergelijke bijzondere regel heeft [appellant] zich in de toelichting op de grief ook niet beroepen.
6.4.5. Voor de goede orde merkt het hof op dat de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd, moet worden onderscheiden van de vraag of bewijs voorshands, behoudens door de wederpartij te leveren tegenbewijs, geleverd moet worden geacht. In dit geval heeft de rechtbank bij het wijzen van het tussenvonnis van 29 augustus 2018 geen aanleiding gezien om [appellant] voorshands geslaagd te achten in het bewijs van zijn stelling dat het bouwverkeer schade heeft toegebracht aan zijn woning. Tegen dat oordeel heeft [appellant] geen grief gericht. De vraag of [appellant] ten tijde van het tussenvonnis al dan niet voorshands geslaagd kon worden geacht in de bewijslevering is nu ook niet relevant meer. Inmiddels heeft nadere bewijslevering plaatsgevonden in de vorm van het door de rechtbank gelaste deskundigenbericht. Op basis van dat deskundigenbericht kan een definitief oordeel gegeven worden over de vraag of [appellant] in de bewijslevering geslaagd is. Het hof zal dat oordeel hierna geven bij de behandeling van de grieven 2, 3 en 4 in principaal hoger beroep.
6.4.6. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1 in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot de grieven 2, 3 en 4 in principaal hoger beroep: in welke mate heeft het bouwverkeer schade veroorzaakt aan de woning van [appellant] ?
6.5.1. De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld dat [appellant] – ook indien het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige in de beoordeling wordt betrokken – niet is geslaagd in het bewijs dat de schade in zijn woning geheel of ten dele is veroorzaakt door trillingen van het bouwverkeer van [de vof] . De grieven 2, 3 en 4 in principaal hoger beroep zijn tegen dat oordeel gericht. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
6.5.2. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het deskundigenbericht voldoende duidelijk dat een deel van de schade in de woning van [appellant] is veroorzaakt door het bouwverkeer. Het hof overweegt daartoe het volgende, waarbij het hof zich mede baseert op het deskundigenbericht.
  • De (oorspronkelijke) woning dateert volgens de zogeheten BAG viewer uit 1932 en is in de loop der jaren veelvuldig gewijzigd, ook in constructieve zin. Deze wijzigingen brengen enerzijds mee dat de woning gevoelig is voor het ontstaan van schades door trillingen, en anderzijds dat ook andere schadeoorzaken een rol kunnen spelen zoals wijzigingen van de fundering en vermeerdering van de massa door toevoeging van vloer- en funderingsconstructies, waardoor de grond onder de woning zwaarder wordt belast dan voorheen en vormveranderingen in het gebouw en spanningen in de constructies kunnen ontstaan (paragraaf 3.1 van het deskundigenbericht).
  • Vaststaat dat er in de periode van de bouwwerkzaamheden meerdere scheuren en naden in en aan de woning zijn ontstaan en dat bestaande scheuren en naden in enige mate in omvang zijn toegenomen. In zoverre bestaat geen verschil van mening tussen EMN, Quattro Expertise en de door de rechtbank benoemde deskundige (blz. 23, antwoord op vraag b).
  • De deskundige heeft in paragraaf 3.3 van zijn rapport zeven aangetroffen schadebeelden besproken en bij elk van die schadebeelden de mogelijke oorzaken genoemd. Bij zes van de zeven schadebeelden zijn trillingen een van de mogelijke oorzaken.
  • In paragraaf 4.2 van zijn rapport heeft de deskundige uiteengezet dat trillingen verschillende oorzaken kunnen hebben, waaronder wegverkeer. De deskundige heeft in die paragraaf nader uiteengezet dat niet kan worden uitgesloten dat in dit geval schade is ontstaan aan de woning van [appellant] door zwaar bouwverkeer.
  • Onderaan blz. 24 van zijn rapport heeft de deskundige gesteld dat het aannemelijk is dat het bouwverkeer schade aan de woning heeft veroorzaakt. Op vraag d heeft de deskundige geantwoord dat niet feitelijk is vast te stellen in welke mate het bouwverkeer precies heeft bijgedragen aan de schade in de woning. De deskundige heeft vervolgens op basis van zijn kennis en ervaring de inschatting gegeven dat het bouwverkeer 30% van de schade kan hebben veroorzaakt (schade die er zonder het bouwverkeer niet geweest zou zijn) en dat het bouwverkeer daarnaast 30% van de reeds aanwezige schade heeft verergerd.
  • Het hof heeft geen aanleiding om deze inschatting van de deskundige niet te volgen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de bouwweg erg dicht bij de woning van [appellant] was gelegen (volgens het rapport van Quattro Expertise van 13 december 2016 ongeveer 3 meter van de woning en volgens het rapport van EMN van 4 april 2017 ongeveer 3,5 meter van de woning), dat de woning door zijn ouderdom en herhaaldelijk gewijzigde constructie gevoelig was voor trillingschade en dat [de vof] niet heeft betwist dat er over de bouwweg is gereden met zwaar materieel zoals betonmixers, vrachtwagens, tractoren voor grondverzet en bouwkranen.
6.5.3. [appellant] heeft aangevoerd dat de mate waarin het bouwverkeer aan de schade heeft bijgedragen, op meer dan 30% moet worden gesteld. Het betoog van [de vof] komt erop neer dat het percentage juist lager moet worden gesteld. Het hof volgt geen van de partijen hierin. De deskundige heeft in zijn rapport de situatie waarin de woning verkeerd gedetailleerd uiteen gezet en mede op basis daarvan de verschillende mogelijke schade-oorzaken in zijn beoordeling betrokken. De deskundige heeft zich bij het bepalen van het percentage op 30% gebaseerd op zijn kennis en ervaring. Dat de deskundige dit niet nader heeft kunnen onderbouwen en niet met meetkundige precisie heeft kunnen vaststellen welk deel van de in de woning aanwezige schade is veroorzaakt door de door het bouwverkeer veroorzaakte trillingen, is mede veroorzaakt door het feit dat tijdens het gebruik van de bouwweg geen trillingsmeters waren geplaatst. Dit laat onverlet dat de deskundige voldoende heeft onderbouwd dat het bouwverkeer aan de schade heeft bijgedragen en dat die bijdrage naar schatting op 30% kan worden gesteld. Het hof ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om de deskundige niet te volgen in die schatting. Het hof tekent hierbij aan dat, indien de omvang van schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, de schade geschat moet worden (artikel 6:97 tweede volzin BW). Het hof acht [appellant] in zoverre geslaagd in de bewijslevering. De grieven 2, 3 en 4 hebben dus doel getroffen.
6.5.4. Het hof zal nu eerst de grief in incidenteel hoger beroep behandelen. Daarna zal het hof nader oordelen over de omvang van de kosten voor herstel van de schade.
Met betrekking tot de grief in incidenteel hoger beroep: heeft [de vof] onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] ?
6.6.1. In rov. 4.6.2 van het tussenvonnis van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [de vof] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door na te laten om nader onderzoek te doen en/of voorzorgsmaatregelen te treffen tegen het ontstaan van schade aan de woning van [appellant] . Ook heeft de rechtbank in deze overweging geoordeeld dat dit onrechtmatig handelen is toe te rekenen aan [de vof] , en dat [de vof] daarom de schade moet vergoeden die [appellant] door de onrechtmatige daad heeft geleden.
6.6.2. De grief in incidenteel hoger beroep is tegen deze rechtsoverweging gericht. In de toelichting op de grief betwist [de vof] dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] . [de vof] betoogt daartoe, samengevat, het volgende.
De gemeente heeft de bouwlocatie bouwrijp gemaakt, en in dat kader onder meer de in geding zijnde bouwweg voor de woning van [appellant] gerealiseerd. De gemeente heeft de bouwlocatie verkocht aan de projectontwikkelaar. In opdracht van de projectontwikkelaar heeft [de vof] daarna de bouwwerkzaamheden verricht. De gemeente heeft daarbij de instructie gegeven dat het bouwverkeer diende te rijden over de weg voor de woning van [appellant] . [de vof] had daar geen invloed op en diende de instructie eenvoudigweg uit te voeren. [de vof] meende op basis van het toegepaste bestratingspatroon dat de bouwweg geschikt was voor het bouwverkeer, en had geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
6.6.3. Volgens artikel 6:162 lid 2 BW worden als een onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Het toebrengen van schade aan een woning van een ander zou kunnen worden gezien als het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van die ander, en dus als een onrechtmatige daad. Volgens de heersende leer in rechtspraak en literatuur kan de vraag of zaaksbeschadiging een onrechtmatige daad oplevert, echter beter worden beantwoord aan de hand van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen. Het hof zal daarom beoordelen of [de vof] door haar handelwijze jegens [appellant] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
6.6.4. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Mede op basis van de bevindingen van de deskundige is het hof van oordeel dat [de vof] als professioneel aannemer heeft moeten voorzien dat het gebruik van de bouwweg door zwaar bouwverkeer tot schade aan de woning van [appellant] kon leiden. Dat de gemeente [de vof] heeft geïnstrueerd om de bouwweg te gebruiken, ontslaat [de vof] niet van haar verantwoordelijkheid jegens [appellant] . [de vof] had de risico’s die het gebruik van de bouwweg meebracht voor de woning van [appellant] , bij de gemeente en/of bij de projectontwikkelaar aan de orde kunnen en moeten stellen.
6.6.5. Dat een overleg met de gemeente en/of de projectontwikkelaar mogelijk niet tot de aanwijzing van een andere bouwweg zou hebben geleid, neemt het onrechtmatige van het handelen van [de vof] niet weg. In dat geval had het op de weg van [de vof] (en mogelijk de gemeente en/of de projectontwikkelaar) gelegen om [appellant] vergoeding van de door het gebruik van de bouwweg veroorzaakte schade aan te bieden. Het zijn immers [de vof] , de projectontwikkelaar en de gemeente die ter plaatse het nieuwbouwproject wilden realiseren. Het is dan in strijd met hetgeen volgens het maatschappelijk verkeer betaamd (en dus onrechtmatig), om de schade die bij de uitvoering van de werkzaamheden wordt toegebracht aan de woning van [appellant] , niet aan [appellant] te vergoeden. Een rechtvaardigingsgrond op grond waarvan de schade niet aan [appellant] vergoed zou hoeven te worden, is niet aanwezig.
6.6.6. De onrechtmatige daad is ook aan [de vof] toe te rekenen in de zin van artikel 6:162 lid 3 BW. De daad is immers te wijten aan een oorzaak die krachtens de in het verkeer geldende opvattingen in de verhouding tussen [de vof] en [appellant] voor rekening van [de vof] komt.
6.6.7. Het staat [appellant] vrij om [de vof] , die als (hoof)aannemer hoofdelijk verantwoordelijk is voor het toebrengen van de schade, tot vergoeding van de schade aan te spreken. [de vof] heeft wellicht de mogelijkheid om op de voet van artikel 6:10 lid 2 BW en 6:102 lid 1 BW voor een deel van de te vergoeden schade verhaal te nemen op de gemeente en/of op de projectontwikkelaar. Om de vraag of dat mogelijk is en de vraag in welke verhouding de verschillende partijen onderling in de schadevergoeding moeten bijdragen, hoeft [appellant] zich echter niet te bekommeren. [appellant] kan op de voet van artikel 6:102 lid 1 eerste volzin BW volstaan met het aanspreken van een van de hoofdelijk aansprakelijke personen.
6.6.8. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grief in incidenteel hoger beroep.
Omvang van de kosten van herstel van de door het bouwverkeer toegebrachte schade
6.7.1. Het hof moet nu nader oordelen over de hoogte van de schadevergoeding die aan [appellant] toekomt. De rechtbank is niet toegekomen aan die kwestie.
6.7.2. De deskundige heeft op blz. 25 van zijn rapport in antwoord op de door de rechtbank gestelde vraag g gesteld dat de totale kosten voor herstel van alle door hem beschreven schades kunnen worden geraamd op € 35.822,33 inclusief btw. De deskundige heeft dit bedrag gespecificeerd in de raming die is opgenomen in bijlage 2 bij het deskundigenrapport. De deskundige heeft in antwoord op de vraag voorts gesteld dat € 10.746,79, zijnde 30% van € 35.822,33, kan worden aangehouden als kosten van herstel van de schade die door het bouwverkeer is toegebracht. Dit sluit aan bij hetgeen de deskundige eerder in zijn rapport heeft uiteengezet over de mate waarin het bouwverkeer aan de schade heeft bijgedragen.
Dat reeds bestaande schade door het bouwverkeer in beperkte mate is verergerd, levert volgens de deskundige geen noemenswaardige extra herstelkosten op. In antwoord op vraag h heeft de deskundige voorts uiteengezet dat bij deze benadering, waarin alleen het herstel van de door het bouwverkeer veroorzaakte schade wordt vergoed, een aftrek “nieuw voor oud” niet geïndiceerd is.
6.7.3. [appellant] heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht bepleit om de kosten voor het polijsten van de marmeren vloer te stellen op een hoger bedrag dan het bedrag dat de deskundige daarvoor in zijn kostenraming heeft opgenomen. [appellant] had het genoemde standpunt ook al opgenomen in zijn reactie op het deskundigenbericht. De deskundige heeft op de bladzijdes 26 en 27 van zijn rapport gemotiveerd uiteengezet waarom dit hem niet tot aanpassing van het bedrag heeft gebracht. Het hof ziet geen aanleiding om de deskundige daar niet in te volgen. Voor zover [appellant] meent dat de deskundige een te lage eenheidsprijs per m2 of een te gering aantal m2 heeft gehanteerd, had [appellant] dat standpunt moeten concretiseren en nader onderbouwen, hetgeen hij (ook in de toelichting op grief 4 in principaal hoger beroep) heeft nagelaten.
6.7.4. Voor het overige hebben partijen de door de deskundige gemaakte kostenraming niet gemotiveerd betwist. Het hof zal de visie van de deskundige daarom volgen. Het hof volgt de deskundige ook in zijn visie dat een deel ter grootte van 30% van de genoemde herstelkosten kan worden toegerekend aan schade die door het bouwverkeer is toegebracht. Het hof volgt de deskundige voorts in visie dat bij deze benadering een aftrek “nieuw voor oud” niet hoeft plaats te vinden. De deskundige heeft dat onderbouwd in zijn antwoord op vraag h.
6.7.5. Om bovenstaande redenen zal het hof als schadevergoeding een hoofdsom van € 10.746,79 toewijzen. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op toewijzing van wettelijke rente over de toewijsbare hoofdsom vanaf 2 oktober 2016. Aangezien wettelijke rente verschuldigd is vanaf de datum dat de schuldeiser in verzuim is, verzuim op grond van artikel 6:83 sub b BW zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad en [de vof] de genoemde datum niet heeft bestreden, zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 2 oktober 2016.
6.7.6. [appellant] vordert voorts € 1.285,63 ter zake de kosten van het rapport van EMN van 4 april 2017. [de vof] heeft niet betwist dat, indien de door [appellant] gevorderde hoofdsom in relevante mate toewijsbaar is, ook het bedrag van € 1.285,63 als kosten van vaststelling van schade en aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:96 lid 1 sub b BW voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof zal daarom ook dit bedrag toewijzen.
Met betrekking tot grief 5 in principaal hoger beroep: de proceskosten van het geding bij de rechtbank
6.8.1. De rechtbank heeft [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld. Grief 5 in principaal hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat zijn vorderingen alsnog moeten worden toegewezen en dat [de vof] dus in de proceskosten moet worden veroordeeld.
6.8.2. Deze grief slaagt in het voetspoor van de grieven 2 tot en met 4 in principaal hoger beroep. Omdat de vordering van [appellant] ten dele wordt toegewezen terwijl [de vof] volledige afwijzing van die vordering heeft bepleit, zal het hof [de vof] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding bij de rechtbank.
Conclusie en afwikkeling
6.9.1. Uit het voorgaande volgt dat het beroepen eindvonnis moet worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoen zoals hierna onder “De uitspraak” te omschrijven.
6.9.2. [appellant] heeft veroordeling van [de vof] gevorderd om aan [appellant] alles terug te betalen dat [appellant] ter uitvoering van het eindvonnis aan [de vof] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Naar het hof begrijpt, ziet deze vordering op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.8.2 heeft overwogen, volgt dat deze vordering moet worden toegewezen. Hoofdelijke veroordeling is op dit punt overigens niet gevorderd.
6.9.3. Het principaal hoger beroep heeft in belangrijke mate doel getroffen. Het hof zal [de vof] daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
6.9.4. In incidenteel hoger beroep zal het hof geen proceskostenveroordeling uitspreken. Omdat de grieven in principaal hoger beroep terecht zijn voorgedragen, diende het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep hoe dan ook te oordelen over het verweer van [de vof] dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het incidenteel hoger beroep was dus onnodig.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn principaal hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 2 januari 2019;
verklaart [de vof] niet-ontvankelijk in incidenteel hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 2 januari 2019 en het eindvonnis van 25 september 2019;
bekrachtigt het tussenvonnis van 29 augustus 2018 voor zover door de grief in incidenteel hoger beroep en door grief 1 in principaal hoger beroep aangevochten;
vernietigt het eindvonnis van 25 september 2019;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde sub 1] V.O.F., Bouwbedrijf [geïntimeerde sub 1] B.V., en ASVB Bouw Nederland B.V. hoofdelijk, des dat de een betalend, de ander zal zijn bevrijd, om aan [appellant] € 10.746,79 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 oktober 2016;
  • veroordeelt [geïntimeerde sub 1] V.O.F., Bouwbedrijf [geïntimeerde sub 1] B.V., en ASVB Bouw Nederland B.V. hoofdelijk, des dat de een betalend, de ander zal zijn bevrijd, om aan [appellant] € 1.285,63 te betalen ter zake kosten van vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
  • veroordeelt [de vof] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] op € 110,81 aan dagvaardingskosten, € 895,-- aan griffierecht, € 1.900,50 aan salaris advocaat en € 6.050, aan door [appellant] betaalde deskundigenkosten en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] V.O.F., Bouwbedrijf [geïntimeerde sub 1] B.V., en ASVB Bouw Nederland B.V. om aan [appellant] alles terug te betalen dat [appellant] ter uitvoering van het eindvonnis aan [de vof] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
veroordeelt [de vof] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 117,65 aan dagvaardingskosten, op € 741 aan griffierecht en op € 1.114,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2021.
griffier rolraadsheer