In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 14 november 2019 was gewezen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 57.696,- en een betalingsverplichting opgelegd. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van het verweer van de verdediging, die de omvang van het geschatte voordeel en de betalingsverplichting betwistte. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de bewijsvoering, en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1.080 dagen. Het hof oordeelde dat de door de verdediging aangevoerde schade niet in aanmerking komt voor aftrek bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze niet direct samenhangt met het strafbare feit. De verdediging heeft ook een beroep gedaan op betalingsonmacht, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene op dit moment of in de toekomst geen draagkracht zou hebben. Het hof heeft de wettelijke grondslag van de rechtbank herzien en bevestigd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel correct was geschat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.