ECLI:NL:GHSHE:2021:2921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
200.282.300_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in het kader van BOPZ en WvGGZ na indienen van klacht door verzoekster

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding in het kader van de Wet Bopz en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (WvGGZ). De verzoekster, die onder een kamerprogramma viel, had op 24 december 2019 een klacht ingediend over de opgelegde maatregelen. Het hof oordeelde dat de vertraging in het indienen van de klacht niet aan verzoekster te verwijten viel, aangezien er sprake was van onderbezetting bij de patiëntenvertrouwenspersoon en verzoekster onder invloed van medicatie verkeerde. Het hof concludeerde dat de verweerster, Stichting [stichting], niet adequaat had gereageerd op de klacht en dat de klacht van verzoekster niet tijdig was behandeld. Het hof kende verzoekster een schadevergoeding toe van € 1.910,- voor de periode waarin het kamerprogramma onterecht was opgelegd, van 22 juli 2019 tot 28 januari 2020. De beslissing van de rechtbank Oost-Brabant werd vernietigd voor zover deze een lagere schadevergoeding toekende. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de behandeling van klachten van kwetsbare personen in de geestelijke gezondheidszorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 september 2021
Zaaknummer: 200.282.300/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/356372 / FA RK 20-990
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat: mr. M.J.J. Spieringhs,
tegen
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: verweerster.

5.De beschikking d.d. 27 mei 2021

Bij die beschikking heeft het hof verzoekster in de gelegenheid gesteld om zich binnen drie weken na deze uitspraak (uiterlijk op donderdag 17 juni 2021) schriftelijk uit te laten over de in de beschikking onder rechtsoverweging 3.6.5. gestelde vragen, met afschrift aan verweerster.
Die vragen waren:
Vraag 1: Waarom heeft verzoekster pas op 24 december 2019 een klacht ingediend tegen het haar op
22 juli 2019 opgelegde kamerprogramma?
Vraag 2: Heeft verzoekster na 22 juli 2019 met de patiëntenvertrouwenspersoon op de betreffende
afdeling van [locatie] gesproken over het opgelegde kamerprogramma en de
mogelijkheid om een klacht in te dienen en zo ja, hoe vaak?
Vraag 3: Wanneer heeft verzoekster contact gehad met haar advocaat (niet zijnde mr. Spieringhs) in
de periode na 22 juli 2019 dan wel heeft deze advocaat contact opgenomen met haar behandelaar, [locatie] of de klachtencommissie over het indienen van een klacht inzake de opgelegde maatregel en zo ja, hoe is hierop gereageerd?
Het hof heeft verder verweerster in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken, nadat verzoekster zich schriftelijk heeft uitgelaten, daarop te reageren, met afschrift aan verzoekster. Het hof heeft bij deze beschikking bepaald dat het hof voornemens is om na ontvangst van de reacties van partijen de zaak zonder nadere mondelinge behandeling af te doen, tenzij het hof op gemotiveerd verzoek van partijen, dan wel ambtshalve anders beslist. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van verzoekster d.d. 16 juni 2021;
- de brief met bijlagen van verweerster d.d. 2 juli 2021.
6.2.
Het hof zal de onderhavige zaak verder op stukken afdoen.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De advocaat van verzoekster heeft bij brief van 16 juni 2021, kort samengevat, aan het hof het volgende bericht. Wat betreft de eerste twee vragen was er sprake van een onderbezetting bij de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp) waardoor er - kort gezegd - in de zomer van 2019 geen sprake was van een wekelijks spreekuur van de pvp op de afdeling waar verzoekster verbleef.
Daarnaast was verzoekster niet op de hoogte van de mogelijkheid om een klacht in te dienen omdat zij dacht dat zij straf had vanwege haar gedrag. Daarbij speelde het feit dat ze destijds onder invloed was van medicatie en achter een gesloten deur zat ook een rol. Zij was mede als gevolg daarvan, niet op de hoogte van een (eventueel) spreekuur van de pvp.
Ten aanzien van de derde vraag bericht verzoekster dat zij in de periode na 22 juli 2019 regelmatig contact had met mr. N. Heidanus, advocaat te Groningen. Deze heeft zich in die periode namens haar gewend tot de klachtencommissie met een klacht over het opgelegde kamerprogramma. Zij heeft de emailberichten van deze advocaat, gericht aan de klachtencommissie van 13 augustus 2019, 9 en 11 september 2019 en 31 oktober 2019, waar een en ander uit volgt, overgelegd.
7.2.
Verweerster heeft bij brief van 2 juli 2021 gereageerd op de brief van verzoekster.
Verweerster ziet geen causaal verband tussen het al dan niet houden van het spreekuur van de pvp en het extreem laat indienen van een klacht. Dit aangezien verzoekster beschikte over het telefoonnummer van de pvp en zij deze op ieder moment van de dag kon bellen. Daarnaast wijst verweerster erop dat verzoekster ook eerder dat jaar, op 30 april 2019, een klacht had ingediend, welke klacht in behandeling is genomen en op zitting is behandeld, waarbij zij zelf ook aanwezig was. Dit maakt volgens verweerster dat verzoekster op de hoogte was van de mogelijkheid om de pvp te raadplegen of een klacht in te dienen. De opmerking van de advocaat van verzoekster (ten aanzien van de eerste vraag van het hof) dat zij niet op de hoogte was dat zij een klacht kon indienen is daarom onjuist.
Verweerster voert ten aanzien van de tweede vraag van het hof aan dat verzoekster voldoende mogelijkheden had in de betreffende periode om een afspraak te maken met de pvp. Dit aangezien zij beschikte over het telefoonnummer van de pvp en de pvp met enige regelmaat afspraken heeft met cliënten binnen [locatie] , waaronder ook de afdeling van verzoekster. Daarbij wijst verweerster erop dat verzoekster voor het indienen van klachten op eerdere momenten vooral contact had met mr. N. Heidanus. Verweerster meent derhalve dat verzoekster ruim de mogelijkheid heeft gehad om te spreken over het kamerprogramma en het al dan niet indienen van een klacht hierover.
Ten aanzien van de derde vraag van het hof heeft verweerster aangegeven dat aangezien
mr. N. Heidanus al eerder betrokken was bij een klacht medio april 2019, hij op de hoogte was van het verloop van de beperkingen die aan verzoekster al dan niet vrijwillig zijn opgelegd. Verder heeft verweerster gereageerd met een overzicht (met data) van de communicatie tussen de klachtencommissie en mr. N. Heidanus, waarbij uiteindelijk op de (herhaalde) vraag van de klachtencommissie om verduidelijking van de klacht(en) een reactie van de kant van de advocaat van verzoekster is uitgebleven.
Omdat er gedurende de gehele periode met verzoekster gesprekken zijn gevoerd over het kamerprogramma en de wens van verzoekster om in een kamerprogramma te blijven, is er tot aan de zitting bij de klachtencommissie geen sprake geweest van het afschalen van de maatregel. Het team van de afdeling waar verzoekster verbleef is al die tijd in de veronderstelling geweest dat zij akkoord ging met de situatie. Er werd dan ook verbaasd gereageerd toen zij op 24 december 2019 alsnog een klacht indiende via de pvp.
7.3.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het moment van klagen door verzoekster
7.3.1.
Het hof is van oordeel dat het niet aan verzoekster te verwijten valt dat zij haar klacht eerst op 24 december 2019 heeft ingediend via de pvp. Naar het oordeel van het hof is het verweerster die in dezen niet adequaat gereageerd heeft. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats maakt het hof op uit de overgelegde reactie van verzoekster dat er in de zomermaanden van 2019 sprake was van onderbezetting van de pvp en dat dit tot gevolg had dat de pvp op dat moment onvoldoende beschikbaar was voor het indienen van een klacht of om daarover te praten. Deze stelling is, naar het oordeel van het hof, onvoldoende door verweerster weersproken. Dat verzoekster al eerder dat jaar een klacht had ingediend en daarom op de hoogte was op welke manier dit in zijn werk gaat en welke stappen daartoe gezet moeten worden, zoals verweerster stelt in haar reactie, volgt het hof niet. Het gaat immers om een psychiatrisch patiënte die een kwetsbaar persoon is en bovendien ten tijde van de aanvang van het aanvankelijke gesloten kamerprogramma ernstig ontregeld was en (zware) medicatie kreeg toegediend. Dat maakt dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat verzoekster in die periode geestelijk in staat was haar mogelijkheden te overzien en daarnaar te handelen. Om diezelfde reden gaat het hof dan ook aan de (niet nader onderbouwde) stellingen van verweerster voorbij dat verzoekster in het bezit was van het telefoonnummer van de pvp en op ieder moment een afspraak had kunnen maken en dat zij bij eerdere klachten altijd contact opnam met haar advocaat mr. N. Heidanus.
Daarnaast is gebleken dat mr. N. Heidanus in zijn email van 13 augustus 2019 aan de klachtencommissie nadrukkelijk namens verzoekster een klacht indient tegen de haar opgelegde beperkingen, waarbij hij tevens mededeelt dat verzoekster hem niet goed kon vertellen welke maatregelen jegens haar waren genomen en wat de status was van de verstrekte dwang- of drangmedicatie. Vast staat ook dat de behandelaar hierover in gesprek is gegaan met verzoekster en dat verzoekster deze klacht (ook wel aangeduid als klacht nr. 2019/041) op 19 augustus 2019 heeft ingetrokken. Namens verweerster is hierover aangegeven dat verzoekster de intrekking van haar klacht niet wilde communiceren met mr. N. Heidanus. Naar aanleiding van de email van mr. N. Heidanus van 9 september 2019 aan de klachtencommissie, waarin hij zijn ongenoegen uit over het feit dat hij door de klachtencommissie niet is geïnformeerd over de intrekking van de klacht door verzoekster, biedt de klachtencommissie bij email van 11 september 2019 hiervoor excuses aan. Bij email van 11 september 2019 bevestigt mr. Heidanus uitdrukkelijk dat verzoekster de klacht wil doorzetten. Bij email van 31 oktober 2019 informeert mr. Heidanus bij de klachtencommissie naar de stand van zaken en voortgang van de procedure omdat hij geen reactie meer heeft gehad op zijn mail van 11 september 2019.
Nog afgezien van de vraag of verweerster had mogen afgaan op de enkele mededeling van verzoekster dat zij haar klacht wilde intrekken, - het gaat hier immers om een persoon met psychiatrische problematiek die zich met betrekking tot haar klacht liet vertegenwoordigen door haar advocaat- , had verweerster naar het oordeel van het hof op zijn minst
mr. Heidanus moeten informeren over de intrekking van de klacht door verzoekster. Het hof is voorts van oordeel dat de klachtencommissie vanaf de bevestiging op 11 september 2019 van mr. Heidanus dat verzoekster de klacht wil doorzetten, de klacht onverwijld in behandeling had moeten nemen. Dat verweerster in een emailbericht van 16 september 2019 om verheldering van de klachten zou hebben gevraagd, wat daar overigens ook van zij, is niet verder onderbouwd. Ditzelfde geldt voor het bericht van 31 oktober 2019 dat verweerster zou hebben gestuurd naar aanleiding van de het bericht van mr. N. Heidanus van diezelfde dag waarin hij om een nadere reactie vraagt omdat hij geen reactie heeft gekregen vanuit verweerster. Het hof heeft deze berichten van de kant van verweerster van 16 september 2019 en 31 oktober 2019 niet ontvangen.
Ook de door verweerster gedane constatering dat er gedurende de gehele periode regelmatig met verzoekster is gesproken over het kamerprogramma en zij in deze gesprekken ermee instemde dat dit programma zou worden voortgezet, rechtvaardigt geenszins dat verweerster niet heeft beslist op de klacht die mr. N. Heidanus namens verzoekster had ingediend. Een klacht die is ingediend moet onverwijld in behandeling worden genomen, ook indien de klacht nog onvoldoende duidelijk is en om die reden aan de indiener nog om verduidelijking wordt verzocht. Het had op de weg van verweerster gelegen om contact op te nemen met mr. N. Heidanus over de verdere afhandeling van deze klacht en vervolgens ook daadwerkelijk op deze klacht te beslissen conform de geldende regelgeving. Het hof constateert dat de klachtencommissie uiteindelijk helemaal niets gedaan heeft met de klacht van mr. Heidanus namens verzoekster.
Dat verzoekster uiteindelijk pas op 24 december 2019 via de pvp opnieuw een klacht heeft ingediend, die de klachtencommissie wel in behandeling heeft genomen, valt verzoekster naar het oordeel van het hof, gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken, geenszins te verwijten.
Het hof acht het daarom redelijk en billijk om, gelijk de rechtbank heeft beslist, verzoekster een schadevergoeding toe te kennen over de gehele periode waarin aan verzoekster het kamerprogramma is opgelegd: van 22 juli 2019 tot 28 januari 2020.
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding
7.3.2.
In aanvulling op hetgeen onder rechtsoverweging 3.6.3. in de eerdere beschikking van 27 mei 2021 van dit hof is overwogen, oordeelt het hof ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding als volgt.
Het hof is van oordeel dat de situatie van verzoekster een andere is dan die in de jurisprudentie waarnaar zij voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft verwezen. Bij verzoekster was reeds sprake van een vrijheidsbeperkende maatregel. Verzoekster verbleef immers onder de titel van TBS met dwangverpleging in [locatie] te [vestigingsplaats] , dat een onderdeel van Stichting [stichting] is, die een psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt in de zin van de Wet Bopz respectievelijk een zorgaanbieder is in de zin van de WvGGZ. Bij verzoekster was als extra maatregel een kamerprogramma toegepast. Vast staat dat de beslissing over toepassing van het kamerprogramma op formele gronden van meet af aan niet aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan. Het hof weegt in het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding, anders dan de rechtbank, mee dat het hof de hele gang van zaken, zoals hiervoor beschreven onder r.o. 7.3.1., ten aanzien van het niet afhandelen van de klacht van verzoekster van 13 augustus 2019 onprofessioneel en onzorgvuldig acht. Deze kwestie had veel eerder opgelost kunnen worden als verweerster de klacht van mr. N. Heidanus conform de regels had afgehandeld. Dit had de duur van het kamerprogramma en daarmee de duur van de beperking van de bewegingsvrijheid van verzoekster kunnen beperken. Het kamerprogramma is immers uiteindelijk pas op 28 januari 2020 per direct door verweerster beëindigd, toen de nieuwe klacht van verzoekster (van 24 december 2019) gegrond was verklaard.
Het voorgaande, ook gelet op de kwetsbaarheid van verzoekster, maakt dat het hof van oordeel is dat een bedrag van € 10,- per dag redelijk en billijk is.
Dit komt neer op een schadevergoeding van in totaal € 1.910,- (191 dagen maal € 10,-).
Hetgeen verweerster reeds op basis van de bestreden beschikking aan schadevergoeding aan verzoekster betaald heeft, strekt hierop in mindering.
7.4.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2020, voor zover daarbij verweerster is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 955,- aan verzoekster;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Stichting [stichting] , gevestigd te [vestigingsplaats] , tot betaling van een bedrag van
€ 1.910,- (zegge: negentienhonderdentien euro) ten titel van vergoeding van immateriële schade aan [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.P. Zweers-van Vollenhoven en is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021 in tegenwoordigheid van griffier.