ECLI:NL:GHSHE:2021:2906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.286.021_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing executoriaal beslag in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door Livetop B.V. en andere appellanten tegen [geïntimeerde] en Mopas B.V. De appellanten vorderen de opheffing van een executoriaal beslag dat op 6 september 2019 is gelegd door [geïntimeerde] op de roerende zaken en kasgeld van Mopas. De achtergrond van het geschil ligt in een arbeidsconflict tussen [geïntimeerde], die als bedrijfsleidster bij Mopas werkte, en Mopas, dat door de kantonrechter is veroordeeld tot betaling van achterstallig loon aan [geïntimeerde]. Omdat Mopas niet aan deze veroordeling voldeed, heeft [geïntimeerde] verschillende executoriale beslagen gelegd, waaronder op de roerende zaken in het bedrijfspand van Mopas.

De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat zij onvoldoende onderbouwd waren. In hoger beroep hebben de appellanten vijf grieven aangevoerd en verzocht om toewijzing van hun vorderingen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen en dat het executoriaal beslag in stand blijft. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.021/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van

1.Livetop B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. 773Plus B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3. Silvertop Holding GmbH,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),

4. Buffelbeheer Nederland B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

5. Melkveebedrijf [Melkveebedrijf] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

6. [appellant 6] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder: [appellanten] ,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
tegen:

1.[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.F.J. Simonis-de Graaff te Tilburg,
2. Mopas B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: Mopas,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 30 september 2020 tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] en Mopas als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/360931/rolnummer 20/443)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 26 oktober 2020;
- het op 24 november 2020 tegen geïntimeerde sub 2 verleende verstek;
- de memorie van grieven van [appellanten] van 5 januari 2021 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 2 maart 2021;
- de akte van [appellanten] van 18 mei 2021 met een productie;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 1 juni 2021.
Partijen, voor zover verschenen, hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Mopas exploiteert een bakkerij aan de [adres] in [plaats] . Appellant sub 6 (verder: [appellant 6] ) is middellijk directeur/eigenaar van Mopas. De overige vijf appellanten hebben zakelijke of persoonlijke verbindingen met [appellant 6] .
[geïntimeerde] is vanaf 1 december 2017 als bedrijfsleidster van de bakkerij bij Mopas in dienst geweest.
Tussen Mopas en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan over de beëindiging van het dienstverband van [geïntimeerde] . Dit heeft geleid tot een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 mei 2019, waarbij Mopas onder meer is veroordeeld tot (door)betaling aan [geïntimeerde] van (achterstallig) loon.
[geïntimeerde] heeft uit hoofde van deze veroordeling van Mopas € 16.789,50 aan hoofdsom en € 1.071,- aan proceskosten met nakosten te vorderen. Mopas heeft niet aan de veroordeling voldaan.
[geïntimeerde] heeft ten laste van Mopas verschillende executoriale derdenbeslagen doen leggen, op 28 juni 2019 onder de ABN AMRO Bank en de Rabobank en op 6 juli 2019 onder De Seizoenen BV, die niet tot voldoening van haar vordering hebben geleid.
Op 6 september 2019 heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag doen leggen op de roerende zaken in het door Mopas gehuurde bedrijfspand aan de [adres] in [plaats] en op kasgeld van Mopas. [appellant 6] heeft hiertegen bij de deurwaarder bezwaar gemaakt. Een openbare verkoop is door de opvolgend deurwaarder aangekondigd voor 23 juni 2020.
Zoals beschreven in zijn proces-verbaal heeft de opvolgend deurwaarder op 23 juni 2020 in verband met mogelijke onduidelijkheid over het vervallen van het eerdere beslag zekerheidshalve opnieuw executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken en het kasgeld. De afvoer daarvan is niet doorgezet na de toezegging van de advocaat van Mopas dat een bedrag van € 22.000,- op de derdenrekening van de notaris werd gestort, in afwachting van een aanhangig te maken kort geding.
Het toegezegde bedrag van € 22.000,- is gestort en door de notaris kort daarop weer teruggestort, zonder het kort geding af te wachten.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 4 augustus 2010 hebben [appellanten] het onderhavige kort geding tegen [geïntimeerde] en Mopas aanhangig gemaakt. Hierin stellen zij dat zij eigenaar zijn (geworden) van de roerende zaken die ten laste van Mopas in (hernieuwd) beslag zijn genomen. Subsidiair stellen zij dat appellante sub 4 (verder: Buffelbeheer) een vordering op Mopas heeft ten bedrage van € 448.451,- en dat Mopas tot zekerheid van de terugbetaling van deze vordering aan (onder meer) Buffelbeheer een pandrecht heeft verstrekt. Meer subsidiair stellen [appellanten] dat alle beslagen in oktober 2010 door de deurwaarder zijn opgeheven. Volgens [appellanten] handelt [geïntimeerde] jegens hen onrechtmatig door de executoriale beslaglegging, de sekwestratie en de voorgenomen openbare verkoop.
3.3
Op grond hiervan vorderden [appellanten] , samengevat;
voor zover geoordeeld wordt dat het op 6 september 2019 gelegde beslag niet is opgeheven, alsnog opheffing daarvan;
[geïntimeerde] te verbieden executoriale beslagen te leggen op de roerende zaken in de bakkerij/winkel van Mopas in [plaats] , op verbeurte van een dwangsom;
[geïntimeerde] te verbieden executoriale beslagen te leggen op kasgeld van Mopas, op verbeurte van een dwangsom;
[geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
3.4
Mopas is in eerste aanleg niet verschenen. De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2020 plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellanten] bestreden. Bij vonnis van 30 september 2020 heeft de voorzieningenrechter de verschillende grondslagen waarop [appellanten] hun vorderingen hebben gebaseerd onvoldoende aannemelijk/onderbouwd geoordeeld en de vorderingen geheel afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van [geïntimeerde] .
De omvang van het hoger beroep
3.5
[appellanten] hebben tegen het vonnis van 30 september 2020 vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente. Met hun grieven beogen [appellanten] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de verschillende kwesties die in dit kort geding aan de orde zijn achtereenvolgens bespreken.
Het beslag van 6 september 2019
3.6
Volgens [appellanten] is het executoriaal beslag dat op 6 september 2019 ten laste van Mopas is gelegd op de roerende zaken en het kasgeld in de bakkerij nadien opgeheven. Zij beroepen zich hierbij op een brief van 3 juni 2020 van [medewerkster deurwaarderskantoor] van [deurwaarderskantoor] aan [appellant 6] , waarin desgevraagd wordt bevestigd dat het beslag is vervallen. Bij brief van 17 juni 2020 van [medewerkster deurwaarderskantoor] aan [appellant 6] wordt evenwel meegedeeld dat het beslag niet was opgeheven en dat de mededeling dat dit wel het geval was, niet gegeven had moeten worden. Verder wordt daarin medegedeeld dat inmiddels een andere deurwaarder het dossier van [geïntimeerde] in behandeling heeft en dat op het moment dat het dossier door [deurwaarderskantoor] werd afgesloten, op 3 oktober 2019, het beslag niet was opgeheven. [appellanten] hebben in hoger beroep een stuk overgelegd dat volgens hen de transcriptie bevat van een telefoongesprek tussen [appellant 6] en [medewerkster deurwaarderskantoor] waaruit zou blijken dat toen wel degelijk is meegedeeld dat de beslagen waren opgeheven. [geïntimeerde] betwist de juistheid van deze transcriptie en [appellanten] bieden aan de authenticiteit door een geluidsopname te bewijzen. Het hof ziet daar geen reden voor aangezien de mededelingen van de kant van deurwaarderkantoor [deurwaarderskantoor], hoe die ook precies geweest zijn, zijn gecorrigeerd bij brief van 17 juni 2020. Daaruit blijkt dat van opheffing van het beslag door [deurwaarderskantoor] in de tijd dat dit kantoor het dossier van [geïntimeerde] in behandeling had niet heeft plaatsgevonden. Enige feitelijke aanwijzing uit die tijd dat het beslag toen is opgeheven ontbreekt geheel. Het dient er daarom voor gehouden te worden dat het beslag dat op 6 september 2019 is gelegd in stand is gebleven en dat het beslag dat op 23 juni 2020 is gelegd ten overvloede is geweest.
De pandakte
3.7
[appellanten] beroepen zich op een pandakte van 5 juni 2019 waarbij Mopas, kort gezegd, de bedrijfsinventaris van de bakkerij aan Buffelbeheer verpandt. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] een gedeelte van de pandakte, deels onleesbaar gemaakt, in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat de akte zowel namens Mopas als namens Buffelbeheer is ondertekend door [appellant 6] . Volgens [geïntimeerde] is de verpanding een onverplichte handeling en is deze ingegeven door de wens van [appellant 6] om ieder verhaal van haar vordering te dwarsbomen. Zij acht de verpanding paulianeus en vernietigt deze op grond van artikel 3:45 BW. Naar aanleiding hiervan hebben [appellanten] een overeenkomst van geldlening van 1 februari 2017 overgelegd, waarin is opgenomen dat Buffelbeheer op 10 januari 2017 een bedrag van € 600.000,- aan Mopas heeft uitgeleend. Volgens deze overeenkomst is Mopas onder meer verplicht om op eerste vordering van Buffelbeheer pand te vestigen op alle roerende zaken en (kas)gelden. [geïntimeerde] heeft hierop naar voren gebracht dat uit de overeenkomst ook blijkt dat op de lening pas in 2024 afgelost dient te worden en dat uit de stellingen van [appellanten] niet blijkt dat voor de verpanding op dat moment, kort na de beschikking van 29 mei 2019 in de procedure tussen Mopas en [geïntimeerde] , enige reden of verplichting bestond.
3.8
Het hof overweegt hierover het volgende. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben [appellanten] onvolledige afschriften van de pandakte overgelegd waardoor slechts in beperkte mate inzicht kan worden verkregen in de voorwaarden waaronder pand is verstrekt. Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, hebben [appellanten] niet toegelicht waarom juist op 5 juni 2019, een week na de beschikking in de zaak tussen Mopas en [geïntimeerde] , hiertoe is overgegaan. Van een vordering daartoe van de kant van Buffelbeheer, als bedoeld in de geldleningsovereenkomst, blijkt evenmin iets. [geïntimeerde] heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 3:45 BW die ten nadele van de positie van [geïntimeerde] als schuldeiser van Mopas is uitgevoerd. Of de pandakte voor nietigverklaring in aanmerking komt vergt nader onderzoek waarvoor in een kort geding geen plaats is. Voor dit kort geding is van belang dat de pandakte vooralsnog niet kan dienen als toereikende grondslag voor de vorderingen van [appellanten]
Beslagen zaken
3.9
Volgens [appellanten] heeft de deurwaarder op 6 september 2019 beslag gelegd op een aantal roerende zaken die onderdeel uitmaken van de inventaris van de bakkerij maar die niet aan Mopas toebehoren, zodat het beslag ten onrechte is gelegd en opgeheven dient te worden. In eerste aanleg hebben [appellanten] in dit verband een aantal facturen en andere stukken overgelegd. In hoger beroep hebben zij daar nog een groot aantal stukken aan toegevoegd, vergezeld van een overzicht waaruit volgens hen blijkt dat de beslagen zaken niet aan Mopas toebehoorden maar aan derden, waaronder (deels) [appellanten] [geïntimeerde] heeft de relevantie van de overgelegde stukken en de daarop gebaseerde stellingen van [appellanten] gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof kan zonder nader onderzoek, waarvoor in een kort geding geen plaats is, niet worden vastgesteld of de beslagen zaken al dan niet terecht onder het executoriaal beslag zijn gekomen. [appellanten] heeft weinig of niets naar voren gebracht over de levering van de zaken aan haar en over de redenen waarom Mopas de zaken voor haar hield (en niet voor zichzelf). Vooralsnog heeft [geïntimeerde] voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellanten] zich met hun stellingen over de eigendom van de zaken beijveren om de voldoening van de vaststaande vordering van [geïntimeerde] op Mopas te frustreren en dat zij daarbij de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerde] veronachtzamen. De gang van zaken rond de overeengekomen storting van het bedrag van € 22.000,- bevestigt dit beeld. In ieder geval bieden de stellingen van [appellanten] en de daarbij verstrekte onderbouwing vooralsnog onvoldoende grondslag voor de vorderingen van [appellanten] in dit kort geding. Het hof merkt verder op dat [geïntimeerde] in beginsel onrechtmatig handelt indien zij de executie afrondt en de rechter in een eventuele bodemprocedure oordeelt dat de geëxecuteerde zaken toebehoorden aan [appellanten] Dat risico kan een goede reden zijn om de executie niet te voltooien in afwachting van een oordeel van de bodemrechter, maar levert geen grond op voor een andere beslissing in dit geding.
Voorts
3.1
Anders dan [appellanten] mogelijk veronderstellen gaat het in dit kort geding niet om de opheffing van een conservatoir beslag , maar om een executoriaal beslag. Dat betekent dat artikel 705 lid 2 Rv niet van toepassing is, ook niet naar analogie, wat gevolgen heeft voor de omvang van de stelplicht en bewijslast van degene die een executoriaal beslag wil aanvechten. Dat [geïntimeerde] in dit geval jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld is niet komen vast te staan.
3.11
Uit het voorgaande blijkt dat in dit kort geding de vorderingen van [appellanten] bij gebreke van een daarvoor toereikende grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komen. Voor zover nader onderzoek is aangewezen leent het kort geding zich daar niet voor. In een executiegeschil biedt artikel 438 lid 4 Rv de mogelijkheid van verwijzing, maar een daartoe strekkend verlangen is door [appellanten] niet uitgesproken.
Conclusie
3.12
Een en ander voert tot de conclusie dat de vorderingen van [appellanten] niet voor toewijzing in aanmerking komen, zodat het vonnis van 30 september 2020 zal worden bekrachtigd. De grieven worden verworpen; deze behoeven geen afzonderlijke bespreking. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] . Aan de zijde van Mopas kan een proceskostenveroordeling achterwege blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 30 september 2020, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan griffierecht en op € 1.671,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, B.A. Meulenbroek en N.P.J. van de Pasch en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer