Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/280592 / KG ZA 20-300)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het H12-formulier van de zijde van de man d.d. 11 mei 2021 met als bijlage de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 7 mei 2021;
- de mondelinge behandeling op 19 mei 2021, waarbij de vrouw pleitnotities heeft overgelegd.
3.De beoordeling
vrouwberoept zich voor haar vordering op art. 843a Rv.
manheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. De man heeft verzocht om bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
vrouwheeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar ongewijzigde vordering. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Door middel van deze grieven beoogt de vrouw alsnog op de voet van art. 843a Rv inzage te verkrijgen in:
manheeft in zijn memorie van antwoord verweer gevoerd. Kort gezegd, voert de man aan dat sprake is van een zogenaamde “fishing expedition”.
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
klaarblijkelijkop een misslag berust
ende zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.” (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP0015, NJ 2011/304; zie ook reeds, in dezelfde zin, de door de voorzieningenrechter genoemde uitspraak: HR 19 mei 2000, NJ 2001/407 (Staat/Varkenshouders).
vrouwheeft, voor het eerst in hoger beroep, nog op het volgende gewezen [memorie van grieven, p. 2 en 3]:
hofis van oordeel dat voor zover de vrouw zich baseert op art. 1:135 BW, de enkele verwijzing naar dit wetsartikel en naar productie 8 onvoldoende is om daaraan in het kader van art. 843a Rv een rechtmatig belang te kunnen ontlenen. Productie 8 is blijkens het productie-overzicht bij de memorie van grieven de “dagvaarding met producties in de bodemprocedure (…).”. Dit is een tweede bodemprocedure, die de vrouw bestempelt als “procedure tot verrekening” (pleitnota, p. 2). In die dagvaarding wordt echter nergens duidelijk hoe de (in de onderhavige procedure op grond van art. 843a Rv) verzochte informatie van belang is voor hetgeen in de tweede bodemprocedure wordt gevorderd. Het voor art. 843 Rv vereiste rechtmatige belang is daarmee dus niet gebleken. In de dagvaarding staat nog wel dat de vrouw “het juiste bedrag [van het pensioenvermogen per 31 december 2016 in [Beheer] Beheer B.V.] niet kan noemen, omdat de man weigert inzage in de jaarstukken 2016 (…) te geven]” (p. 12), maar voor toewijzing van de vordering is die informatie niet nodig, want de vrouw vordert “de man te veroordelen (…) de hoogte van de pensioenopbouw in eigen beheer binnen [Beheer] Beheer B.V. (…) vast te stellen, althans, naar het hof begrijpt dat de rechtbank de hoogte van die pensioenopbouw vaststelt (en dat de man dit aan de vrouw dient te betalen). Ook in dit licht bezien, heeft de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt waarin het voor art. 843a Rv vereiste rechtmatige belang is gelegen.