ECLI:NL:GHSHE:2021:2905

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.285.009_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake inzage in financiële documenten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding, aangespannen door de vrouw tegen de man, na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De vrouw vordert inzage in de IB-aangiftes en jaarrekeningen van de man en zijn vennootschap, [Beheer] Beheer B.V., op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vrouw stelt dat zij recht heeft op deze informatie om haar vordering in een bodemprocedure te onderbouwen. De man verzet zich tegen deze vordering en stelt dat de vrouw geen rechtmatig belang heeft, en dat haar verzoek een 'fishing expedition' is. Het hof overweegt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een rechtmatig belang dat afwijkt van wat in de bodemprocedure is aangevoerd. Het hof wijst de vordering van de vrouw af en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 21 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.285.009/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.H.M. Daniëls te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R.F. Cohen te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 16 september 2020, gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/280592 / KG ZA 20-300)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het H12-formulier van de zijde van de man d.d. 11 mei 2021 met als bijlage de beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 7 mei 2021;
  • de mondelinge behandeling op 19 mei 2021, waarbij de vrouw pleitnotities heeft overgelegd.
De man heeft om een mondelinge behandeling gevraagd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak is aan de orde of de vrouw in het kader van dit kort geding aanspraak kan maken op inzage of afschrift van bepaalde stukken.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
partijen zijn op 12 mei 2001 met elkaar gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden;
uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, waarvan de jongste thans nog minderjarig is;
op 30 januari 2017 is het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Overijssel (Almelo) ingekomen;
bij beschikking van 15 februari 2017 heeft de rechtbank Overijssel (Almelo) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken;
aan voornoemde echtscheidingsbeschikking is de inhoud van het door partijen op 27 januari 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant, tevens houdende ouderschapsplan in die beschikking opgenomen, waarvan een afschrift aan die beschikking is gehecht;
de echtscheidingsbeschikking is op 21 februari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De procedure voor de voorzieningenrechter van de rechtbank
3.3.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw om bij wijze van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis over te leggen:
- zijn IB-aangiftes 2016, 2017, 2018 en 2019
- de jaarrekeningen 2016, 2017, 2018 en 2019 van [Beheer] Beheer B.V., gevestigd te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] , aan de [adres] ,
zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor elke dag dat de man dit nalaat met een maximum van € 500.000,--, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.4.
De
vrouwberoept zich voor haar vordering op art. 843a Rv.
3.5.
De
manheeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. De man heeft verzocht om bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
3.6.
In het vonnis van 16 september 2020 heeft de voorzieningenrechter de gevorderde voorziening afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
3.7.
De
vrouwheeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar ongewijzigde vordering. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Door middel van deze grieven beoogt de vrouw alsnog op de voet van art. 843a Rv inzage te verkrijgen in:
- de IB-aangiftes van de man van 2016, 2017, 2018 en 2019 alsmede
- de jaarrekeningen 2016, 2017, 2018 en 2019 van [Beheer] Beheer B.V., zulks op verbeurte van een dwangsom.
3.8.
De
manheeft in zijn memorie van antwoord verweer gevoerd. Kort gezegd, voert de man aan dat sprake is van een zogenaamde “fishing expedition”.
3.9.
Het
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
De “bodemprocedure”
3.10.
Enkele dagen voor de mondelinge behandeling op 19 mei 2021 heeft het hof van de advocaat van de man een beschikking van de rechtbank Limburg ontvangen van 7 mei 2021. Dit is een beschikking gegeven tussen partijen betreffende de alimentatie. In die zaak (“de bodemzaak”) heeft de vrouw hetzelfde verzocht als wat zij thans in de onderhavige procedure vordert, namelijk dat de man dient over te leggen:
- zijn IB-aangiftes 2016, 2017, 2018 en 2019
- de jaarrekeningen 2016, 2017, 2018 en 2019 van [Beheer] Beheer B.V.
Het verzoek van de vrouw om deze informatie is afgewezen (bs 7 mei 2021, rov. 5.5, 5.6 en 6.1).
3.11.
Het hof stelt het volgende voorop:
“De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis [hier: een beschikking] in de hoofdzaak heeft gewezen [gegeven], dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter
klaarblijkelijkop een misslag berust
ende zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.” (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP0015, NJ 2011/304; zie ook reeds, in dezelfde zin, de door de voorzieningenrechter genoemde uitspraak: HR 19 mei 2000, NJ 2001/407 (Staat/Varkenshouders).
“Aan deze "afstemmingsregel" ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure [dit geldt in dit geval ook voor de civiele bodemprocedure die is ingeleid met een verzoekschrift] , anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen.” (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128).
3.12.
De vrouw heeft, ook ter zitting daarnaar gevraagd, onvoldoende duidelijk gemaakt op welk rechtmatig belang (in de zin van art. 843a Rv) anders dan dat waarop zij in de bodemprocedure een beroep heeft gedaan (in het bijzonder, kort weergegeven, (de hoogte van) haar uitkering tot levensonderhoud) zij zich thans beroept. Voor afwijking van de afstemmingsregel is dan geen plaats. Die vereist niet alleen dat sprake is van een klaarblijkelijke misslag maar ook dat de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen de beschikking in de bodemprocedure aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Van die spoedeisendheid is niet gebleken. Evenmin is sprake van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
3.13.
De
vrouwheeft, voor het eerst in hoger beroep, nog op het volgende gewezen [memorie van grieven, p. 2 en 3]:
“Maar inmiddels heeft de vrouw ook een bodemprocedure ingesteld bij de rechtbank Limburg (productie 8).
De vrouw verzoekt wat zij daar gesteld heeft eveneens als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Ook in deze zaak baseert de vrouw zich op dwang, dwaling c.q. bedrog en vordert de vrouw van de man ex art. 1:135 lid 1 BW.”
3.14.
Het
hofis van oordeel dat voor zover de vrouw zich baseert op art. 1:135 BW, de enkele verwijzing naar dit wetsartikel en naar productie 8 onvoldoende is om daaraan in het kader van art. 843a Rv een rechtmatig belang te kunnen ontlenen. Productie 8 is blijkens het productie-overzicht bij de memorie van grieven de “dagvaarding met producties in de bodemprocedure (…).”. Dit is een tweede bodemprocedure, die de vrouw bestempelt als “procedure tot verrekening” (pleitnota, p. 2). In die dagvaarding wordt echter nergens duidelijk hoe de (in de onderhavige procedure op grond van art. 843a Rv) verzochte informatie van belang is voor hetgeen in de tweede bodemprocedure wordt gevorderd. Het voor art. 843 Rv vereiste rechtmatige belang is daarmee dus niet gebleken. In de dagvaarding staat nog wel dat de vrouw “het juiste bedrag [van het pensioenvermogen per 31 december 2016 in [Beheer] Beheer B.V.] niet kan noemen, omdat de man weigert inzage in de jaarstukken 2016 (…) te geven]” (p. 12), maar voor toewijzing van de vordering is die informatie niet nodig, want de vrouw vordert “de man te veroordelen (…) de hoogte van de pensioenopbouw in eigen beheer binnen [Beheer] Beheer B.V. (…) vast te stellen, althans, naar het hof begrijpt dat de rechtbank de hoogte van die pensioenopbouw vaststelt (en dat de man dit aan de vrouw dient te betalen). Ook in dit licht bezien, heeft de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt waarin het voor art. 843a Rv vereiste rechtmatige belang is gelegen.
3.15.
Het voorgaande brengt met zich dat het door de vrouw gevorderde wordt afgewezen.
3.16.
Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, ziet het hof geen aanleiding om, zoals gevorderd, de man te veroordelen in de proceskosten van dit geding dan wel om de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het geding in beide instanties.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer