ECLI:NL:GHSHE:2021:2902

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.276.675_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mislukte samenwerking bij projectontwikkeling en financiële afwikkeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Holding B.V. en een andere appellant tegen Aannemersbedrijf, naar aanleiding van een geschil over een mislukte samenwerking bij een projectontwikkeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder in een vonnis van 24 december 2019 geoordeeld dat de appellanten gehouden zijn tot terugbetaling van een bedrag van € 60.000,- dat was gestort op een derdengeldenrekening. De appellanten betwisten de vordering van de geïntimeerde, stellende dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen en dat het bedrag niet in hun vermogen is gekomen. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de rol van de betrokken partijen en de financiële transacties die hebben plaatsgevonden. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de appellanten, waarbij zij de gevraagde informatie moeten verstrekken. De uitspraak van het hof is gedaan op 21 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.675/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van

1.[holding] Holding B.V. ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellant 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder afzonderlijk [appellant 1] en [appellant 2] en gezamenlijk [appellanten] ,
advocaat: mr. H.K. Folkerts te Zundert.
tegen:
Aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Nederlof te Waalwijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 maart 2020 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis van 24 december 2019 tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/356426 / HA ZA 19-192)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 10 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 20 maart 2020 met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde] van 16 juni 2020;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel van [appellanten] van 28 juli 2020 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
De feiten
3.1
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 24 december 2019 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding, met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld en met een enkele kleine aanpassing:
De heer [directeur van geintimeerde] (hierna: [directeur van geintimeerde] ) is directeur-grootaandeelhouder van [geïntimeerde] .
De heer [directeur van appellanten] (hierna: [directeur van appellanten] ) is (middellijk) de directeur-grootaandeelhouder van [appellanten]
[directeur van appellanten] was in 2015 bezig met de ontwikkeling en realisatie van een stuk grond aan de [adres] te [plaats] (hierna: het perceel), waarvan hij (middellijk) eigenaar was, met de bedoeling daarop meerdere woningen te realiseren (hierna: het project).
Om het project planologisch vergunbaar te maken diende een zogenoemde stankcirkel die verband hield met een verleende vergunning voor een manege op een aan het perceel grenzend perceel te vervallen. Het project voorzag verder in de aankoop van de grond van de manege.
Eigenaar van de manege was de heer [eigenaar manege] (hierna: [eigenaar manege] ). De advocaat van [eigenaar manege] was mr. [advocaat 2] (hierna: mr. [advocaat 2] ).
Over het project heeft [directeur van geintimeerde] overleg gehad met [directeur van appellanten] en mr. [advocaat 1] (hierna: mr. [advocaat 1] ), destijds de raadsman van [directeur van appellanten] en [appellanten] Mr. [advocaat 1] was destijds verbonden aan [advocaten] Advocaten te [vestigingsplaats] . [directeur van geintimeerde] heeft onder meer overleg gevoerd met [directeur van appellanten] en mr. [advocaat 1] bij [directeur van appellanten] thuis en bij de gemeente Oosterhout. [directeur van geintimeerde] kende mr. [advocaat 1] van een eerder vastgoed project waarin mr. [advocaat 1] ook was opgetreden voor [appellanten]
[directeur van geintimeerde] heeft zich bereid getoond geld voor te schieten ten behoeve van de afkoop van de stankcirkel en de aankoop van de manege.
Bij e-mailbericht van 28 januari 2015 (productie 3 bij dagvaarding) heeft mr. [advocaat 1] aan [directeur van geintimeerde] bericht:
"Bijgaand zend ik u de gegevens van de derdenrekening van mijn kantoor (…) t.n.v. Stichting Derdengelden [advocaten] Advocaten [vestigingsplaats] (...). Wij bespraken daarover dat er een bedrag van € 80.000,- wordt overgemaakt in het dossier [directeur van appellanten] . Ik zal één en ander nog vastleggen in een depotovereenkomst. In grote lijnen komt het erop neer dat een eerste bedrag van € 40.000,- zal worden vrijgegeven op het moment dat van de gemeente Oosterhout een schriftelijke bevestiging wordt ontvangen van de intrekking van de milieuvergunning. De resterende € 40.000,- blijft in depot tot het moment dat de grond onder de manege onherroepelijk en onvoorwaardelijk aan “partij [directeur van appellanten] ” zal worden
geleverd ten behoeve van de bouw van de resterende vijf woningen. Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Ik zal zorgdragen voor een korte schriftelijke bevestiging van de samenwerking tussen u en [directeur van appellanten] .”
i. Bij e-mailbericht van 28 januari 2015 (productie 4 bij dagvaarding) van mr. [advocaat 1] aan onder meer [appellant 1] en ‘ [geïntimeerde] ’ is een conceptbrief aan mr. [advocaat 2] meegezonden. Deze conceptbrief bevat onder meer de volgende passage:
“Naar aanleiding van het telefonisch overleg in de afgelopen weken en dagen zend ik u bijgaand de schriftelijke instemming van cliënt - lees partij [directeur van appellanten] - van het door u gedane voorstel. Op enige punten is het gedetailleerder weergegeven dan wij hebben besproken.
Cliënt kan er mee instemmen dat uw cliënt kiest voor de optie van het intrekken van de milieuvergunning voor zijn manege en de levering -op termijn- van de ondergrond van de manege.
Intrekking van de milieuvergunning za! plaatsvinden op of omstreeks 29 januari 2015. Uw cliënt zal bij de gemeente Oosterhout daartoe een schriftelijk verzoek indienen. Na schriftelijke bevestiging van de gemeente Oosterhout van de intrekking van de milieuvergunning (en daarmee het vervallen van de stankcirkel zal partij [directeur van appellanten] een bedrag van € 40.000,- overmaken op een door u nader bekend te maken bankrekening, met inachtneming van het volgende.
a.
Partij [directeur van appellanten] draagt zorg voor een depot van € 80.000,- op de derdenrekening van [advocaten] Advocaten [vestigingsplaats] . De eerste €40.000,- zal uit het depot worden voldaan. Het resterende bedrag van € 40.000,- zal in depot blijven, totdat de hierna onder punt 3 te beschrijven levering van “de grond” onherroepelijk zal plaatsvinden. Het bedrag van € 40.000,- zal dan verrekend worden met de waarde van die grond. (...)”
Op 31 januari 2015 heeft [geïntimeerde] € 80.000,- op de derdengeldenrekening van mr. [advocaat 1] gestort onder vermelding van
“tbv dossier partij [directeur van appellanten] ”.
Op 2 februari 2015 is € 20.000,- teruggestort onder' vermelding van
“volgens afspraak inzake [directeur van appellanten] ”.
Op 20 februari 2015 een bedrag van € 40.000,- van afgeschreven vanaf de derdengeldenrekening ten gunste van mr. [advocaat 2] . Op 5 februari 2016 is een bedrag van € 20.000,- van de derdengeldenrekening afgeschreven ten gunste van mr. [advocaat 2] .
[geïntimeerde] is nadien niet de aannemer van het project geworden. De woningen zijn gerealiseerd door een andere aannemer. Een depotovereenkomst is niet opgesteld.
[directeur van geintimeerde] heeft [appellant 1] meerdere malen aangespoord om tot terugbetaling van het bedrag van € 60.000,- over te gaan.
Bij e-mailbericht van 18 januari 2019 heeft mr. [advocaat 1] op vragen van [geïntimeerde] als volgt geantwoord (productie 12 bij dagvaarding):
“(…) De onderliggende e-mailcorrespondentie met uw cliënte geeft al aan dat de € 40.000,- die op 20 februari 2015 is overgemaakt aan Mr. [advocaat 2] en de € 20.000,- die op 5 februari 2016 is overgemaakt betrekking hebben op de transactie met de heer
[eigenaar manege] ter verkrijging van de eigendom van de manege. (…) U stelt nog de vraag ten behoeve van welke partij de gelden zijn gehouden. (...) [directeur van appellanten] heeft met de Gemeente Oosterhout een anterieure overeenkomst gesloten tezamen met partij [Bouwbedrijf] . In het kader van die overeenkomst is de ontwikkeling van de [adres] te [plaats] verder vorm gegeven. Uw cliënte heeft tezamen met [directeur van appellanten] op enig moment met de Gemeente Oosterhout gesproken, er is overleg gevoerd en onderhandeld over het opzetten van de laatste fase in het project [adres] . Er is ook gesproken over het aanpassen van de anterieure overeenkomst in die zin dat Bouwbedrijf [Bouwbedrijf] vervangen zou worden door [directeur van geintimeerde] . Contractspartij in de anterieure overeenkomst is [appellant 2] . Zie bijvoorbeeld mijn mail van 26 mei 2015 aan ook uw cliënt en de daarbij gevoegde te ondertekenen anterieure overeenkomst concept april 2015 (de contract overname). U bent daarmee overigens ook bekend vanwege uw bemoeienissen voor kort gezegd “ [naam] ”. [naam] heeft uiteindelijk de positie van uw cliënte [directeur van geintimeerde] overgenomen. Daarnaast is het zo dat [appellant 2] de manege van [eigenaar manege] heeft gekocht en uiteindelijk is er via een abc-levering rechtsreeks aan [naam] geleverd. Koper was [appellant 2] ”
Bij brief van 23 januari 2019 heeft mr. Nederlof [appellant 2] gesommeerd binnen 15 dagen te betalen, na verstrijken van deze termijn zou aanspraak worden gemaakt op onder meer wettelijke rente.
3.2
Tegen onderdeel c) van deze vaststelling maken [appellanten] met hun eerste grief bezwaar. Volgens hen is was niet [directeur van appellanten] in privé bezig met ontwikkelplannen maar [appellant 2] , waarbij het inderdaad de bedoeling was om ter plaatse woningen te bouwen. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat [directeur van appellanten] (middellijk) eigenaar was van de grond waarop de woningen gebouwd zouden worden. [directeur van appellanten] is de enige natuurlijke persoon binnen beide vennootschappen; in die zin heeft de rechtbank juist geoordeeld dat [directeur van appellanten] in persoon doende was met de ontwikkeling van de grond, aldus [geïntimeerde] .
3.3
Het hof stelt vast dat [appellanten] in hun conclusie van antwoord in conventie onder ‘weergave feiten’ op dit punt hebben gesteld: “
Anno 2015 was de heer [directeur van appellanten] (met zijn juridische entiteit [directeur van appellanten] ) al jarenlang bezig met de ontwikkeling en realisatie van een stuk grond op de [adres] te [plaats] op welk perceel het de bedoeling was [van] meerdere woningen te realiseren. In dit kader heeft de heer [directeur van appellanten] destijds diverse gesprekken met [directeur van geintimeerde] gevoerd.”(punt 6). Hieruit blijkt dat ook [appellanten] uitgaan van de persoonlijke betrokkenheid van [directeur van appellanten] . In de vaststelling van de feiten staat niet dat [directeur van appellanten] daarbij uitsluitend in privé heeft gehandeld, alleen dat hij het initiatief heeft genomen. Daar zijn partijen het ook over eens, zodat grief I van [appellanten] wordt verworpen. Het hof gaat ook in hoger beroep uit van de overigens onbestreden gebleven feiten.
De procedure in eerste aanleg
3.4
Bij dagvaarding van 5 maart 2019 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellanten] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerde] dat [appellanten] gehouden zijn het bedrag van € 60.000,- dat met het oog op het project aan de [adres] op de derdengeldenrekening van mr. [advocaat 1] is gestort aan haar terug te betalen nu dit project wat [geïntimeerde] betreft geen doorgang heeft gevonden. [geïntimeerde] baseert zich hierbij op een tussen partijen gesloten overeenkomst, subsidiair op onverschuldigde betaling en meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking. De handelwijze van [appellanten] brengt volgens [geïntimeerde] mee dat zij inmiddels hoofdelijk verbonden zijn. Op grond hiervan vordert [geïntimeerde] in conventie, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van het bedrag van € 60.000,- met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2019, € 1.475,- aan buitengerechtelijke incassokosten en, wat [appellant 1] betreft, € 540,36 aan beslagkosten.
3.5
[appellanten] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden. Volgens [appellanten] is alleen [appellant 2] de gesprekspartner van [geïntimeerde] geweest, en niet [appellant 1] . Tussen [appellant 2] en [geïntimeerde] is geen overeenkomst tot stand gekomen en het bedrag van € 60.000,- is niet in het vermogen van [appellant 2] gekomen. Ook overigens bestaat er geen grond voor [appellant 2] om dit bedrag aan [geïntimeerde] te voldoen, aldus [appellanten]
3.6
In reconventie stellen [appellanten] dat [geïntimeerde] voor een bedrag van € 78.000,- beslagen heeft gelegd op de bankrekening van [appellant 1] en op de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] . Volgens hen zijn deze beslagen vexatoir en is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. Op grond daarvan vorderen zij in reconventie, samengevat, dienovereenkomstig een verklaring voor recht en opheffing van de beslagen, op verbeurte van een dwangsom.
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen op haar beurt bestreden.
3.7
Bij tussenvonnis van 10 juli 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 15 november 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 24 december 2019 heeft de rechtbank in conventie, kort gezegd, de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant 1] toegewezen met veroordeling van [appellant 1] in proceskosten met nakosten, en de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant 2] afgewezen met compensatie van de proceskosten. In reconventie zijn de vorderingen van [appellanten] afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten (zonder nakosten).
De omvang van het hoger beroep
3.8
Bij appeldagvaarding van 20 maart 2020 hebben [appellanten] tegen het eindvonnis van 24 december 2019 negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en toewijzen van hun vorderingen in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het vonnis is voldaan en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.9
In het principaal appel heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellanten] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis van 24 december 2019 met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Voor het geval het vonnis tegen [appellant 1] wordt vernietigd heeft [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel appel een grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 24 december 2019 wat betreft de afwijzing van haar vorderingen tegen [appellant 2] en tot het alsnog toewijzen van die vorderingen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
[appellanten] hebben de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel op hun beurt bestreden.
De grieven
3.1
De eerste grief van [appellanten] is hiervoor aan de orde geweest. De overige grieven van [appellanten] in het principaal appel betreffen de oordelen van de rechtbank dat [appellant 1] de vennootschap is voor wie mr. [advocaat 1] is opgetreden (grief II), dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat dit het geval was (grief III en grief VI) en dat mr. [advocaat 1] namens [appellant 1] met [geïntimeerde] kon overeenkomen dat deze € 60.000,- zou storten op de derdengeldrekening van mr. [advocaat 1] (grief IV), de verwerping van het verweer van onbevoegde vertegenwoordiging door mr. [advocaat 1] (grief V) en de conclusies die de rechtbank hieraan heeft verbonden voor de vorderingen van [geïntimeerde] (grief VIII). De laatste grief betreft de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellanten]
De grief van [geïntimeerde] in het voorwaardelijk incidenteel appel betreft de afwijzing van haar vordering tegen [appellant 2] .
3.11
Uit de toelichting van [appellanten] blijkt dat zij zich op het standpunt stellen dat [directeur van appellanten] , [appellant 1] en [appellant 2] niets met de betaling van het bedrag van € 60.000,- van doen hebben, dat dat bedrag nooit in hun vermogen is gevloeid, niet rechtstreeks en ook niet via mr. [advocaat 1] en dat het bedrag ook niet aan hen ten goede is gekomen. Intussen staat wel vast dat [geïntimeerde] het bedrag van € 60.000,- op de derdengeldrekening van mr. [advocaat 1] heeft gestort in verband met voorgenomen ontwikkeling van het perceel aan de [adres] en dat zij dit bedrag, toen gebleken was dat zij daarbij geen rol zou spelen, niet teruggekregen heeft.
3.12
Voor een goed begrip van de verschillende rechtsverhoudingen (of het ontbreken daarvan) tussen de partijen die bij deze aangelegenheid betrokken zijn, acht het hof het noodzakelijk te beschikken over enkele feitelijke gegevens die niet onvoldoende duidelijk uit het procesdossier naar voren komen. Het gaat daarbij om de volgende vragen:
Wie is in deze kwestie opdrachtgever van mr. [advocaat 1] ? Deze vraag moet eenvoudig te beantwoorden zijn aan de hand van een opdrachtbevestiging en de facturen voor de werkzaamheden van mr. [advocaat 1] .
Wie heeft feitelijk opdracht gegeven voor de overboekingen op 20 februari 2015 en 5 februari 2016 van de derdengeldrekening van mr. [advocaat 1] naar die van mr. [advocaat 2] ? De vermelding ‘wordt … afgeschreven’ in de informatie die mr. [advocaat 1] heeft doorgegeven in zijn e-mail van 18 januari 2019 (productie 6 bij dagvaarding in hoger beroep) biedt hierover geen uitsluitsel. De tweede afschrijving dateert bovendien van na het vastlopen van de bemoeienis van [geïntimeerde] bij het project.
In opdracht van wie en aan wie heeft mr. [advocaat 2] vervolgens het bedrag van € 60.000,- uitbetaald? Als dat niet aan [eigenaar manege] (met het oog op de projectontwikkeling met [directeur van appellanten] / [appellant 1] / [appellant 2] ) was, aan wie dan wel en waarom?
3.13
Het gaat bij deze feitelijke vragen van het hof steeds om gegevens die verband houden met de activiteiten van [directeur van appellanten] / [appellant 1] / [appellant 2] voor het realiseren van het project [adres] . Van de partijen in de onderhavige procedure hebben alleen [appellanten] zicht op het verloop van het financiële traject bij de realisering ervan. Het is daarom aan [appellanten] om hierover adequate informatie te verstrekken, waar nodig voorzien van bescheiden. Het kan zijn dat het vertrek van zowel mr. [advocaat 1] als mr. [advocaat 2] een en ander compliceert, zoals [appellanten] opmerken, maar dat betekent niet dat de gevraagde gegevens niet meer voorhanden zijn of dat [appellanten] ontslagen zijn van de verplichting om voldoende concrete gegevens te verstrekken (artikel 21 Rv). Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte (geen memorie) aan de zijde van [appellanten] ter beantwoording van de hier genoemde vragen. [geïntimeerde] zal hierop bij antwoordakte (eveneens: geen memorie) kunnen reageren.
3.14
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 19 oktober 2021 voor akte aan de zijde van [appellanten] , waarna antwoordakte;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer