2.8als de heer [appellant 1] de overname over een aantal jaren met de heer [geïntimeerde] niet meer ziet zitten heeft de heer [geïntimeerde] recht op 100% van het opgebouwde bedrag zie punt 2.1 te betalen door Timmer en aannemers bedrijf [appellant 1] (…)”
3.1.6.In een brief van 2 maart 2017 van de financieel adviseur van [geïntimeerde] , de heer [adviseur geintimeerde] (hierna: [adviseur geintimeerde] ), aan [appellant 1] staat onder meer:
“
(…) Mijn client heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij na de laatste bespreking medio 2014 met ondergetekende en u geen concreet voorstel heeft ontvangen. Daarom heb ik u op 17-01-2017 een vriendelijk verzoek gestuurd en met u (…) overeengekomen dat u uiterlijk vorige week met een voorstel zou komen. (…)U heeft aangegeven dat de fee dan wel winstuitkering vanaf 2010 keurig in de boeken is verwerkt en mijn cliënt zich geen zorgen hoeft te maken over dit gereserveerde bedrag en de nakoming van de afspraak. (…)”
3.1.7.In een e-mail van 30 maart 2017 van de advocaat van [appellant 1] aan [adviseur geintimeerde] staat namens [appellant 1] onder meer:
“
Zij biedt de onderneming aan voor een bedrag van € 1.750.000,---. Activa (voor alle duidelijkheid: liquiditeiten op de bankrekeningen komen mij cliënte toe) en passiva worden dan overgenomen, waaronder materieel (met uitzondering van de machines die in de werkloods staan), personeel, orderportefeuille, goodwill, e.d. Dit bedrag dient in één keer te worden betaald. De vraagprijs is niet onderhandelbaar. Het is te nemen of te laten.
(…)
Wanneer de prijs niet binnen twee weken wordt aanvaard zal dit worden uitgelegd als een verwerping van het aanbod tegen voormelde prijs en uitgelegd worden in die zin dat uw client de heer [geïntimeerde] het bedrijf niet wil overnemen.”.
3.1.8.Op 12 april 2017 vraagt [geïntimeerde] om onderbouwing van de vraagprijs en inzage in de cijfers, die [appellant 1] niet heeft verstrekt.
3.1.9.Bij beschikking van 24 mei 2018 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] ontbonden op de g-grond met ingang van 1 juli 2018. Bij beschikking van 6 mei 2019 is aan [appellant 1] de transitievergoeding toegekend en een billijke vergoeding van
€ 40.000,- wegens ernstig verwijtbaar handelen door [appellant 1] jegens [geïntimeerde] . Het hof heeft bij beschikking van 23 januari 2020 de beide beschikkingen van de kantonrechter bekrachtigd.
3.1.10.Het laatstverdiende salaris van [geïntimeerde] bedroeg in 2017 € 3.580,53.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.In de procedure bij de kantonrechter vorderde [geïntimeerde] in conventie:
voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] recht heeft op tien procent van het jaarlijks resultaat van [appellant 1] over de periode oktober 2009 tot en met de dag van algehele voldoening;
[appellant 1 c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een vastgesteld bedrag dat onder artikel 2.1 juncto 2.8, althans 2.3, althans enig ander lid van artikel 2 van de (aanvullende) arbeidsovereenkomst verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[appellant 1 c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke kosten;
[appellant 1 c.s.] te veroordelen in de proceskosten waaronder de beslagkosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant 1 c.s.] hiertoe gehouden is op grond van de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in artikel 2 van de aanvullende arbeidsovereenkomst.
3.2.3.In reconventie heeft [appellant 1 c.s.] samengevat gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant 1 c.s.] € 27.310,92 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente, voor recht te verklaren dat onrechtmatig beslag is gelegd, [geïntimeerde] te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
[appellant 1] heeft daaraan ten grondslag gelegd aan [geïntimeerde] goederen te hebben verkocht en geleverd voor de bouw van zijn woonhuis en daarvoor een tweetal facturen te hebben verstuurd van
€ 22.978,59, respectievelijk € 4.332,33 die onbetaald zijn gebleven. Daarnaast is het beslag van [geïntimeerde] volgens [appellant 1 c.s.] onrechtmatig omdat de vordering van [geïntimeerde] lager is dan de tegenvordering van [appellant 1 c.s.] als gevolg waarvan [appellant 1 c.s.] schade lijdt.
3.2.4.In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter bepaald dat de zaak is ingetrokken in het incident. Verder heeft de kantonrechter in de hoofdzaak in conventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde] recht heeft op tien procent van het jaarlijkse resultaat van [appellant 1] over de periode 1 januari 2013 tot en met mei 2017 en [appellant 1 c.s.] hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 153.077,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2017 tot aan de dag van algehele voldoening en om aan [geïntimeerde] € 2.789,98 te betalen aan buitengerechtelijke kosten. Verder is [appellant 1 c.s.] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten inclusief de nakosten en de beslagkosten.
In reconventie heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld aan [appellant 1 c.s.] een bedrag van
€ 18.000,- inclusief BTW te betalen.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.[appellant 1 c.s.] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd (genummerd I t/m VI en VIII t/m X waarbij grief VII ontbreekt). [appellant 1 c.s.] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - in conventie:
- alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen voor zover deze vorderingen een bedrag van € 7.883,65 bruto te boven gaan;
- te bepalen dat [geïntimeerde] al hetgeen [appellant 1 c.s.] heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis dient terug te betalen vermeerderd met wettelijke rente;
en in reconventie:
[geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 27.310,92 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van factureren, althans twee weken later, althans vanaf 21 september 2017 tot de dag van algehele voldoening;
en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2.In grief I staat dat niet duidelijk is wat de kantonrechter heeft bedoeld met de overweging in 4.2. dat de bedragen die staan vermeld in de arbeidsovereenkomst onderdeel zijn geworden van de afspraak tussen partijen. Met grief II betoogt [appellant 1 c.s.] dat de ondernemersbeloning (de privé-onttrekkingen van de vennoten) dienen te worden afgetrokken van het jaarlijkse resultaat voordat de beloning uit de aanvullende arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] daarover wordt berekend. In grief III stelt [appellant 1 c.s.] dat [geïntimeerde] recht heeft op een beloning van vijf procent in plaats van tien procent over het resultaat omdat hij de onderneming niet heeft willen overnemen. Met grief IV voert [appellant 1 c.s.] aan dat [geïntimeerde] recht heeft op de beloning tot 1 januari 2017 en niet tot 12 mei 2017. De grieven I tot en met IV leiden er volgens grief V toe dat [geïntimeerde] recht heeft op een beloning van € 7.883,65 euro bruto. Grief VI richt zich tegen het toewijzen van de buitengerechtelijke kosten en grief VIII tegen de proceskostenveroordeling. Met grief IX betoogt [appellant 1 c.s.] dat de vordering in reconventie ter zake de facturen volledig had moeten worden toegewezen. Grief X betreft het dictum in conventie en reconventie en bouwt voort op de voorgaande grieven.
3.3.3.[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis in reconventie en ook in conventie voor zover zijn vorderingen in conventie zijn toegewezen.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis in conventie voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen en tot het alsnog volledig toewijzen van de conventionele vorderingen. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant 1 c.s.] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Met zijn incidentele grief betoogt [geïntimeerde] dat de winstafhankelijke prestatiebeloning (tien procent over het jaarlijks resultaat) niet vanaf 2013, maar vanaf 2010 is verschuldigd.
3.3.4.[appellant 1 c.s.] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot ongegrondverklaring en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten met rente en nakosten.
Grief II - uitleg resultaat
3.4.1.Het hof zal eerst grief II in principaal hoger beroep behandelen. Deze grief betreft de uitleg van “het resultaat” in artikel 2.1. van de aanvullende arbeidsovereenkomst.
Daarbij stelt het hof het volgende voorop. De vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voor de aan de overeenkomst te geven uitleg kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn.
3.4.2.Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] uit de tekst van artikel 2.1 van de overeenkomst (rov. 3.1.5.), in combinatie met de hierna te melden omstandigheden van het geval, heeft mogen afleiden dat de achter de jaartallen genoemde bedragen de resultaten (winst) van die jaren betreffen en dat [geïntimeerde] daaruit niet heeft hoeven afleiden dat op die bedragen eerst de onttrekkingen van de vennoten van [appellant 1] in mindering dienen te worden gebracht om het resultaat te krijgen zoals [appellant 1 c.s.] betoogt. Het hof neemt in aanmerking dat [appellant 4] bij het sluiten van de aanvullende arbeidsovereenkomst de bedragen met de hand heeft ingevuld en daarbij niet aan [geïntimeerde] heeft gemeld dat op die bedragen nog onttrekkingen van de vennoten in mindering zouden moeten worden gebracht en dat [geïntimeerde] toen alleen beschikte over de jaarrekening van 2009 waarin het resultaat van [appellant 1] (het saldo winst) staat vermeld zonder dat daarop de onttrekkingen van de vennoten in mindering zijn gebracht. [appellant 1 c.s.] heeft gesteld dat in de jaarrekeningen 2006, 2007, 2008, 2011 en 2012 inzicht wordt geboden in de privé opnamen en dat daaruit het volgende blijkt:
Winst Onttrekkingen
2006 € 292.995,33 € 193.547,60
2007 € 349.629,34 € 274.588,11
2008 € 263.466,23 € 267.029,13
2011 € 320.536,86 € 290.157,53
2012 € 370.722,84 € 262.184,69
[appellant 1 c.s.] heeft in de memorie van grieven aangekondigd de jaarrekeningen over deze jaren in te brengen, maar heeft dat nagelaten. Het hof gaat er vanuit, ook op grond van de door [appellant 1 c.s.] zelf gegeven toelichting, dat onttrekkingen op dezelfde wijze in de jaarrekening over deze jaren stonden opgenomen als in de jaarrekening over 2009. In deze - wel gedeeltelijk overgelegde - jaarrekening over 2009 staan privé onttrekkingen weliswaar genoemd, maar worden ze niet in mindering gebracht op het in de jaarrekening vermelde winstsaldo.
[appellant 1] heeft pas met ingang van het jaar 2013 onttrekkingen van vennoten in de jaarrekening in mindering gebracht op de (bruto)winst onder de kostenpost “ondernemersbeloning”. Niettemin heeft [appellant 1 c.s.] een bedrag zonder onttrekkingen ingevuld over 2013 in de aanvullende arbeidsovereenkomst, zie bij rov. 3.1.5.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat [appellant 1 c.s.] ook na het sluiten van de aanvullende arbeidsovereenkomst niet aan [geïntimeerde] heeft gemeld dat op de in de arbeidsovereenkomst genoemde bedragen de onttrekkingen van de vennoten in mindering dienen te worden gebracht of om welke bedragen dit zou gaan. Pas nadat de verstandhouding tussen partijen was verslechterd in 2017 heeft [appellant 1 c.s.] zich richting [geïntimeerde] op dat standpunt gesteld. [appellant 1 c.s.] mocht niet verwachten dat [geïntimeerde] hiermee rekening kon en zou houden, ook omdat de onttrekkingen van de vennoten aanzienlijk zijn en de winst grotendeels opsouperen, terwijl [geïntimeerde] op de hoogte daarvan geen invloed heeft. Tot slot is van belang dat de kenbare bedoeling van partijen was dat [geïntimeerde] de over de jaren opgespaarde beloning zou gebruiken om de eventuele overnameprijs mee te bekostigen. [appellant 1 c.s.] noemde een overnameprijs van anderhalf miljoen euro. Indien de lezing van [appellant 1 c.s.] zou worden gevolgd en de onttrekkingen van de vennoten op de winst van het bedrijf in mindering zouden worden gebracht alvorens de beloning van [geïntimeerde] te berekenen, dan zou [geïntimeerde] over de jaren een dermate laag bedrag hebben gespaard in verhouding tot deze overnamesom (enkele tienduizenden euro’s), dat dit naar het oordeel van het hof niet de bedoeling kan zijn geweest van partijen.
3.4.3.Aan het betoog van [appellant 1 c.s.] dat het gebruikelijk is dat aan de ondernemers in een vennootschap onder firma een ondernemersbeloning wordt toegekend en dat [appellant 1 c.s.] toch ook ergens van moet leven gaat het hof voorbij. Dat [appellant 1 c.s.] na aftrek van tien procent van de winst onvoldoende zou overhouden om van te leven is niet onderbouwd en blijkt ook niet uit de cijfers. Zo bedraagt de winst over 2013 zonder ondernemersbeloning - ook volgens [appellant 1] in de aanvullende arbeidsovereenkomst - € 344.200,-. Na aftrek van de winstgerelateerde beloning voor [geïntimeerde] van tien procent van die winst, resteert € 309.780,-. Dat dit onvoldoende zou zijn om de ondernemersbeloning van € 300.000,- die in de jaarrekening als kostenpost is opgenomen, te voldoen, is gesteld noch gebleken en overigens niet relevant.
3.4.4.Nu het hof heeft beslist dat de achter de jaartallen genoemde bedragen in artikel 2.1 van de aanvullende arbeidsovereenkomst dienen te worden gelezen als het resultaat van de desbetreffende jaren, kan in het midden blijven hoe de kantonrechter dit in het bestreden vonnis heeft bedoeld. Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellant 1 c.s.] geen belang meer heeft bij grief I.
Grief III - vijf of tien procent van het resultaat
3.5.1.Het hof is van oordeel dat [appellant 1 c.s.] met de e-mail van 30 maart 2017 (rov. 3.1.7.) [geïntimeerde] niet in redelijkheid de kans heeft geboden om het bedrijf te kopen. Wat van [appellant 1 c.s.] in dit kader had mogen worden verwacht, wordt mede gekleurd door hetgeen partijen hierover hebben besproken. Uit het verslag van [adviseur appellant 1] uit 2012 (rov. 3.1.3.) blijkt dat partijen het hebben gehad over “een overname som tegen de boekwaarde op dat moment” waarbij het onderdeel goodwill nog nader besproken diende te worden
.Van [appellant 1 c.s.] had derhalve tenminste mogen worden verwacht de boekwaarde van het bedrijf op dat moment te onderbouwen, althans daarin inzage te geven, opdat [geïntimeerde] zich een beeld kon vormen wat het bedrijf waard was.
3.5.2.Door eenzijdig onderhandelingen uit te sluiten en [geïntimeerde] zonder enige informatie over de waarde (waaronder de schulden) van het bedrijf twee weken de tijd te bieden om een bepaald bedrag te accepteren, heeft [appellant 1 c.s.] [geïntimeerde] niet de mogelijkheid geboden om het bedrijf te kopen op een wijze die partijen hadden afgesproken. Gezien deze omstandigheden was het niet [geïntimeerde] die de zaak niet meer wilde overnemen, maar [appellant 1 c.s.] die deze mogelijkheid eenzijdig heeft afgebroken en de samenwerking met [geïntimeerde] (kennelijk) niet meer zag zitten.
Dit betekent dat [geïntimeerde] recht heeft op tien procent van het resultaat. Grief III faalt.
Grief IV – de periode januari 2017 tot en met mei 2017
3.6.1.De kantonrechter heeft de winstgerelateerde uitkering toegekend tot en met mei 2017. Volgens [appellant 1 c.s.] was slechts een vergoeding verschuldigd tot 2017. Het hof volgt [appellant 1 c.s.] daarin niet. In de getypte tekst van de aanvullende arbeidsovereenkomst die [geïntimeerde] heeft opgesteld staat weliswaar in artikel 2 dat [geïntimeerde] tot 2017 een jaarlijkse winstuitkering ontvangt, maar [geïntimeerde] ging er bij het opstellen van de tekst vanuit het bedrijf in 2017 over te kunnen nemen. [appellant 4] heeft vervolgens met de hand erbij geschreven dat partijen voor de overname een streefdatum overeenkomen waaraan hij zich niet voor 100% wil binden.
Verder staat in het verslag van [adviseur appellant 1] uit 2012: “
Loon/beloning en extra’s gedurende periode 1-1-2013 tot overname datum ca. 1-1-2017”.Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat het de bedoeling van partijen was dat [geïntimeerde] recht zou hebben op een winstgerelateerde uitkering tot aan de datum dat de onderneming zou worden overgenomen, althans daarvan zou worden afgezien. Dat partijen na hun bespreking in 2012 over de periode andere, afwijkende afspraken zouden hebben gemaakt is niet gesteld of gebleken. Waarom bij een overname op een moment na 1 januari 2017 geen winstgerelateerde uitkering over de periode vanaf 1 januari 2017 tot aan de overname zou zijn verschuldigd, heeft [appellant 1 c.s.] tot slot ook niet toegelicht en ligt zonder nadere toelichting niet voor de hand.
Voor zover [appellant 1 c.s.] betoogt dat op 12 mei 2017 duidelijk werd dat de overname niet zou doorgaan en de vergoeding derhalve niet over heel mei 2017 is verschuldigd, gaat het hof daaraan voorbij nu [appellant 1 c.s.] heeft nagelaten te onderbouwen dat en in hoeverre dit tot vermindering zou leiden van het tot en met mei 2017 toegekende bedrag van € 12.939,-.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant 1 c.s.] nog betoogd dat het tot en met mei 2017 toegekende bedrag niet klopt omdat het is gebaseerd op de gemiddelde winst over de zeven voorgaande jaren, terwijl de winst over de periode januari tot en met mei 2017 daadwerkelijk lager is uitgevallen dan dit gemiddelde. Het hof passeert deze stelling nu [appellant 1 c.s.] zich daarop niet in zijn memorie van grieven en daarmee te laat heeft beroepen en [geïntimeerde] er niet ondubbelzinnig mee heeft ingestemd. Op grond van de in beginsel strakke twee-conclusieregel geldt dat in het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen alle grieven moeten worden aangevoerd.
Grief IV faalt.
3.6.2.Met het falen van de grieven II t/m IV faalt ook grief V nu deze op eerdergenoemde grieven voortbouwt.
Grief VI – de buitengerechtelijke kosten