ECLI:NL:GHSHE:2021:2898

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.270.785_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen voormalige vrienden over beschadiging en achterhouden van eigendommen met beroep op rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee voormalige vrienden, [appellant] en [geïntimeerde], over de beschadiging en het achterhouden van eigendommen. [appellant] heeft een eenmanszaak in cultuurtechnisch loonwerk, terwijl [geïntimeerde] onder de naam [handelsnaam] een eenmanszaak in carrosseriebouw en reparatie van bedrijfsauto's exploiteert. De vriendschap tussen partijen is bekoeld, wat leidde tot een conflict over de eigendommen van [appellant] die zich op het perceel van [geïntimeerde] bevonden. In 2015 heeft [appellant] zijn Landrover Discovery naar [geïntimeerde] gebracht voor laswerkzaamheden, maar na een breuk in de vriendschap heeft [geïntimeerde] geweigerd om de eigendommen terug te geven zonder 'algehele kwijting'.

[appellant] heeft in 2019 [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor schade aan zijn eigendommen en vorderde een schadevergoeding van € 17.777,40. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] zich op rechtsverwerking kan beroepen, omdat [appellant] te lang heeft gewacht met het indienen van zijn vordering. Het hof oordeelt dat het stilzitten van [appellant] onredelijk is en dat [geïntimeerde] hierdoor in zijn positie is benadeeld.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 741,-- aan griffierecht en € 3.342,-- aan salaris advocaat, te betalen binnen veertien dagen na de uitspraak, vermeerderd met wettelijke rente bij gebreke van betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.785/01
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Hoentjen te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] , handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.M.E. Janssen te Deurne,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 februari 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer 7815142 / 19-5385 gewezen vonnis van 15 oktober 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 11 februari 2021 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie niet heeft plaatsgevonden;
  • de memorie van grieven met eiswijziging en met productie 22;
  • de memorie van antwoord;
  • de door [appellant] aan het hof toegezonden fax van 19 augustus 2021;
  • het pleidooi van 31 augustus 2021, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Deze feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, vast.
6.1.1.
[appellant] heeft een eenmanszaak en houdt zich bezig met cultuurtechnisch loonwerk (grondverzet).
6.1.2.
[geïntimeerde] exploiteert onder de naam [handelsnaam] een eenmanszaak. Hij houdt zich onder meer bezig met de carrosseriebouw en de reparatie van zwaardere bedrijfsauto’s.
6.1.3.
Tussen partijen bestond een vriendschappelijke relatie. In het kader daarvan hebben partijen daar waar nodig over en weer de helpende hand geboden en werkzaamheden verricht.
6.1.4.
In 2015 hebben partijen gesproken over het uitvoeren van laswerkzaamheden aan de Landrover Discovery van [appellant] door [geïntimeerde] . De Landrover is naar het bedrijfsterrein van [geïntimeerde] gebracht.
6.1.5.
Daarnaast bevonden zich andere zaken van [appellant] op het perceel van [geïntimeerde] .
6.1.6.
Op enig moment is de vriendschap tussen partijen bekoeld.
6.1.7.
Bij brief aan [appellant] van 5 augustus 2015 heeft de echtgenote van [geïntimeerde] , [echtgenote van geintimeerde] , [appellant] verzocht om vóór 7 augustus 2015 zijn ‘spullen+bewijs ervan’ op te komen halen.
6.1.8.
Op 24 december 2015 is [appellant] met de deurwaarder bij [geïntimeerde] langs geweest om de zaken die [geïntimeerde] volgens hem van hem heeft op te halen. [geïntimeerde] heeft blijkens het proces-verbaal aangegeven dat hij van deze zaken slechts een hooipers, een stalmestverspreider, een miniregenhaspel en de Landrover heeft, en dat hij deze zaken enkel onder de voorwaarde van ‘algehele kwijting’ wenst af te geven.
6.1.9.
Na 24 december 2015 hebben partijen afspraken gemaakt en op 18 maart 2016 is [appellant] opnieuw met de deurwaarder bij [geïntimeerde] langs geweest. Toen heeft [geïntimeerde] de hooipers, de stalmestverspreider, de miniregenhaspel en de Landrover alsook een schranklader wel afgegeven. Verder heeft de deurwaarder in verband met de staat waarin deze zaken zich bevinden in zijn proces-verbaal opmerkingen van partijen en een door [appellant] ingeschakelde Landrover-deskundige weergegeven en foto’s gemaakt van de afgegeven zaken.
6.1.10.
Bij brief van 2 april 2019 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld op de grond dat de afgegeven zaken door [geïntimeerde] ernstig zijn beschadigd en dat hij zaken heeft achtergehouden. [appellant] sommeert bij deze brief [geïntimeerde] onder meer € 17.777,40 wegens schadevergoeding aan hem te betalen en de achtergehouden zaken alsnog aan hem te terug te geven.
6.2.
Voor hetgeen [appellant] in eerste aanleg heeft gevorderd, verwijst het hof naar het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg alsmede naar de akte vermeerdering van eis van [appellant] . De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] op de zitting van 15 oktober 2019 bij mondelinge uitspraak afgewezen en hem in de kosten van de procedure veroordeeld. Het proces-verbaal uitspraak bevindt zich bij de stukken.
6.3.1.
[appellant] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zeven grieven en heeft zijn eis opnieuw gewijzigd. [appellant] vordert thans bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 15.186,65, althans schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente;
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van schade aan de stalmestverspreider, hooipers en miniregenhaspel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente;
3. [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van schade zoals sub 44 van de memorie van grieven bedoeld, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente;
4. [geïntimeerde] te gebieden de in de dagvaarding in eerste aanleg sub 8 en de in de memorie van grieven sub 45 genoemde zaken aan [appellant] af te geven, op straffe van een dwangsom;
5. [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, met rente;
6. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en gemotiveerd verweer gevoerd tegen de in hoger beroep gewijzigde eis van [appellant] .
6.4.
Gezien de grieven en gegeven de devolutieve werking van het appel ligt het geschil tussen partijen in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor. Op hetgeen [appellant] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering en de door [geïntimeerde] gevoerde verweren zal het hof hierna voor zover relevant ingaan.
6.5.
Van de verste strekking is het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] zijn rechten om er zich over te beklagen dat de destijds afgegeven zaken beschadigd of niet compleet waren, heeft verwerkt. [geïntimeerde] heeft dit verweer in eerste aanleg gevoerd. De kantonrechter is hierop niet ingegaan. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, kort gezegd, omdat [appellant] deze in aanmerking genomen het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd. Tegen de overwegingen dienaangaande van de kantonrechter zijn de grieven van [appellant] gericht. Het hof ziet aanleiding om eerst het beroep op het beroep op rechtsverwerking van [geïntimeerde] te bespreken. [geïntimeerde] heeft dit in hoger beroep herhaald en nader toegelicht.
6.6.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, rov. 4.2) is om rechtsverwerking te kunnen aannemen nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid.
6.7.
Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] nadat hij op 18 maart 2016 met de deurwaarder bij [geïntimeerde] langs geweest, hij ruim drie jaar heeft stilgezeten voordat hij op 2 april 2019 [geïntimeerde] aansprakelijk stelde op de grond dat de afgegeven zaken door [geïntimeerde] ernstig zijn beschadigd en dat hij zaken heeft achtergehouden. [appellant] heeft hiervoor in eerste aanleg noch in hoger beroep een afdoende verklaring gegeven voor dit tijdsverloop.
6.8. ‘
Stilzitten’ kan volgens de eerdergenoemde rechtspraak (zie rov. 4.3 van voormelde uitspraak van de Hoge Raad) tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. Naar het oordeel van het hof is in dit geval aan die voorwaarde voldaan. Gelet op de overige omstandigheden van het geval had van [appellant] mogen verwacht dat hij binnen bekwame tijd na 18 maart 2016 met een vervolgactie was gekomen. Een tijdsverloop van ruim drie jaar is daarvoor te lang.
6.9.
Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval bijzondere omstandigheden als bedoeld in de eerdergenoemde rechtspraak van de Hoge Raad op grond waarvan de positie van [geïntimeerde] onredelijk verzwaard en benadeeld is door het stilzitten van [appellant] . Ter nadere toelichting dient het volgende.
6.10.
Het geschil tussen partijen moet worden bezien in de context dat zij vrienden waren en beiden eenmanszaak hebben en elkaar over en weer hielpen. Partijen zijn het niet eens over de vraag om welke reden er zich zaken van [appellant] op het perceel van [geïntimeerde] bevonden. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] zaken daar gestald wegens plaatsgebrek op zijn eigen locatie, maar volgens [appellant] was daarvan geen sprake en had [geïntimeerde] deze zaken in bruikleen. Wat daar verder ook van zij, [geïntimeerde] had deze zaken niet bijvoorbeeld als professionele bewaarnemer onder zich. Nu daarover niets gesteld is, gaat het hof ervan uit dat toen deze zaken op het perceel van [geïntimeerde] kwamen, partijen niet hebben vastgelegd om welke zaken het gaat en wat de staat van die zaken is. Dat paste ook niet bij hun relatie.
6.11.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat destijds juist een deurwaarder ingeschakeld om vast te leggen welke zaken aan [appellant] werden meegegeven en de staat waarin deze verkeerden. De bedoeling van [geïntimeerde] was dat [appellant] zijn ‘spullen+bewijs’ kwam ophalen (zie reeds de brief van zijn echtgenote van augustus 2015) en dat hij ‘algehele kwijting’ kreeg na afgifte van de zaken, zoals opgenomen is in het proces-verbaal van de deurwaarder van 24 december 2015. Aldus heeft [geïntimeerde] duidelijk te kennen gegeven dat hij wilde voorkomen dat partijen in een geschil terecht zouden komen over de vraag of alle zaken waren teruggegeven en of de wel teruggegeven zaken zijn beschadigd.
6.12.
Ten slotte is van belang dat [appellant] rekening hield met de mogelijkheid van een vervolgactie. Hij heeft verklaringen overgelegd van [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. Deze verklaringen dateren van mei en juni 2016. Daaruit kan worden afgeleid dat [appellant] kort na de afgifte van de zaken op 16 maart 2016 begonnen is bewijs te verzamelen, zowel over het ontbreken van zaken als over beschadiging daarvan. Gesteld noch gebleken is dat hij [geïntimeerde] hiervan in kennis heeft gesteld. [geïntimeerde] hoefde er dan ook niet op bedacht op te zijn dat hij ook bewijs diende te verzamelen.
6.13.
In het licht van wat hiervoor in rov. 6.10 tot en met 6.12 is overwogen, is naar het oordeel van het hof de positie van [geïntimeerde] door de zo late reactie van [appellant] in 2019 onredelijk verzwaard en benadeeld.
6.14.
[appellant] heeft als verweer tegen het beroep op rechtsverwerking van [geïntimeerde] het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] is niet benadeeld, mede nu de staat van de zaken is vastgelegd door de deurwaarder, die ook vele foto’s heeft gemaakt. Daarnaast is de Landrover op verzoek van [geïntimeerde] onderzocht in een garage in [plaats], voordat de auto aan [appellant] is afgegeven. Ten slotte geldt dat [geïntimeerde] de eigendommen van [appellant] lang genoeg – onrechtmatig – onder zich heeft gehad, om de toestand daarvan zelf vast te leggen. Aldus – steeds – [appellant] .
6.15.
Dit verweer acht het hof niet steekhoudend. Bij de vraag of [geïntimeerde] zaken beschadigd heeft, gaat het niet alleen om de staat van de zaken op het moment van afgifte van de zaken op 18 maart 2016, maar om een vergelijking van deze staat met de staat waarin de zaken zich bevonden toen zij op het perceel van [appellant] kwamen (in 2015 of eerder). Zoals hiervoor in rov. 6.10 is overwogen, gaat het hof ervan uit dat toen deze zaken op het perceel van [geïntimeerde] kwamen, partijen niet hebben vastgelegd om welke zaken het gaat en wat de staat van die zaken is. [geïntimeerde] heeft onbetwist door [appellant] gesteld dat eventueel onderzoek door deskundigen naar de staat van de zaken destijds niet meer mogelijk is. Door de deurwaarder zijn slechts foto’s gemaakt en is vastgelegd wat door partijen en de door [appellant] ingeschakelde deskundige is opgemerkt. Voor [geïntimeerde] valt ook niet te controleren wat er in de tussentijd met de afgegeven zaken is gebeurd, zoals hij – onbestreden door [appellant] – naar voren heeft gebracht.
6.16.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd, en [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist, dat [appellant] reeds door rechtsverwerking geen schadevergoeding kan vorderen inzake de Landrover, de schranklader, de stalmestverspreider, de hooipers en de miniregenhaspel. In zoverre zijn de vorderingen hiervoor weergegeven in rov. 6.3.1 sub 1, 2 en 3 niet toewijsbaar.
6.17.
Voorts overweegt het hof, in aanvulling op hetgeen hiervoor in rov. 6.5 tot en met 6.13 is overwogen, in het bijzonder ten aanzien van de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] op 18 maart 2016 niet al zijn zaken heeft afgegeven, als volgt.
6.18.
[appellant] heeft bij brief van 16 december 2015 opgave aan de deurwaarder gedaan van eigendommen van hem die volgens hem nog op het bedrijfsterrein [geïntimeerde] zijn en die opgehaald moeten worden. Bij het bezoek van de deurwaarder op 24 december 2015 heeft [geïntimeerde] aangegeven dat hij daarvan slechts de Landrover, de stalmestverspreider, de hooipers en de miniregenhaspel onder zich heeft. Op 18 maart 2016 heeft hij verder aangegeven dat hij ook de schranklader onder zich heeft. Op 18 maart 2016 heeft [geïntimeerde] al deze zaken aan [appellant] afgegeven. Naar het oordeel van het hof had redelijkerwijze van [appellant] mogen worden verwacht dat als hij meende dat dit niet alles was, hij dit op of kort na 18 maart 2016 aan [geïntimeerde] had laten weten. Dit heeft [appellant] echter niet gedaan.
6.19.
[appellant] vordert in hoger beroep voor het eerst dat ook een stroomaggregaat en een zaagblad aan hem worden teruggegeven. In dit verband verwijst [appellant] naar een passage uit een brief van 29 januari 2016 van de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] , weergegeven in de hiervoor bij het procesverloop genoemde fax. Een stroomaggregaat maakt geen deel uit van zijn opgave aan de deurwaarder. Ook een zaagblad staat daar niet met zoveel woorden op. [geïntimeerde] heeft steeds ontkend dat hij meer eigendommen van [appellant] onder zich heeft.
6.20.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] tegenover de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] nog eigendommen van hem onder zich heeft. De overgelegde verklaringen van [naam 1] en [naam 3] acht het hof daarvoor onvoldoende. Daaruit volgt hooguit dat [appellant] op enig moment zaken aan [geïntimeerde] heeft gegeven, niet dat [appellant] die niet heeft teruggekregen. Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat [geïntimeerde] bewust heeft verzwegen op 24 december 2015 dat hij ook de schranklader nog had. Voorts staat in aanmerking genomen de betwisting van [geïntimeerde] niet vast dat hij over een stroomaggregaat van [appellant] heeft beschikt en nog beschikt. [appellant] heeft dit onvoldoende onderbouwd. Hij heeft bijvoorbeeld niets gesteld over wanneer en waarom hij de bewuste stroomaggregaat aan [geïntimeerde] zou hebben gegeven. Gelet op het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde berust de desbetreffende passage in de brief van de toenmalige advocaat kennelijk op een misverstand tussen de toenmalige advocaat en zijn cliënt ( [geïntimeerde] ). Ook over het zaagblad staat onvoldoende vast gelet op de uitlatingen van [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling dat hij dit heeft gehad en nog heeft. Het hof merkt op dat [appellant] alleen afgifte van deze zaken vordert (en niet bijvoorbeeld subsidiair vergoeding van de waarde daarvan).
6.21.
[appellant] heeft ook gesteld dat hij schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] zijn eigendommen niet op 24 december 2015, maar 18 maart 2016 heeft teruggegeven. [appellant] vordert in dit verband niet alleen vergoeding van de schade wegens gederfd gebruiksgenot, maar ook vergoeding van alle overige schade, waaronder wegens gederfde inkomsten. Het hof oordeelt hierover als volgt. Concreet gaat het hier om de Landrover, de stalmestverspreider, de hooipers, de miniregenhaspel en de schranklader. De redenering van [appellant] volgend, heeft hij schade geleden doordat hij deze zaken niet heeft kunnen gebruiken. Volgens [appellant] is hij hierdoor zijn belangrijkste opdrachtgever, BAM Zuid-Limburg, kwijtgeraakt. Die stelling heeft [appellant] echter op geen enkele wijze onderbouwd. Deze zaken stonden al ten minste een aantal maanden op het perceel van [geïntimeerde] . Het hof brengt in herinnering dat de echtgenote van [geïntimeerde] [appellant] reeds in augustus 2015 heeft verzocht om zijn spullen te komen ophalen. Het hof acht de mogelijkheid dat [appellant] schade heeft geleden doordat hij in de periode tussen 24 december 2015 en 18 maart 2016 doordat hij genoemde zaken niet kon gebruiken dan ook niet aannemelijk.
6.22.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zijn ook de vorderingen van [appellant] met betrekking tot de afgifte van zaken niet toewijsbaar. Naast dat het beroep op rechtsverwerking slaagt heeft [appellant] deze vorderingen ook onvoldoende onderbouwd. In zoverre liggen dus ook de vorderingen hiervoor weergegeven in rov. 6.3.1 sub 3 en 4 voor afwijzing gereed.
6.23.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de grieven tevergeefs voorgesteld en komt het hof aan bewijslevering niet toe. Partijen hebben ook geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot andere beslissingen leiden.
6.24.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Voorts dient het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde te worden afgewezen. Nu het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, is ook de terugbetalingsvordering van [appellant] (zie hiervoor rov. 6.3.1 sub 5) niet toewijsbaar. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, en wel uitvoerbaar bij voorraad en vermeerderd met wettelijke rente zoals door [geïntimeerde] gevorderd.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en P.V. Eijsvoogel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 september 2021.
griffier rolraadsheer