ECLI:NL:GHSHE:2021:2871

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.295.990_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de vader van een minderjarige, geboren in 2017, die onder toezicht is gesteld en uithuis geplaatst. De vader verzoekt om vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De vader stelt dat hij aanzienlijke verbeteringen heeft aangebracht in zijn woonsituatie en opvoedingscapaciteiten, en dat hij in staat is om voor zijn kind te zorgen. De GI (gecertificeerde instelling) daarentegen, stelt dat de vader niet voldoende heeft gedaan om de noodzakelijke basiszorg te bieden en dat er nog steeds ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de vader als de GI gehoord, evenals de moeder. Het hof heeft de relevante wetgeving, zoals artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, in overweging genomen en geconcludeerd dat de zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige nog steeds actueel zijn. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 september 2021
Zaaknummer : 200.295.990/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/368008/ JE RK 21-234
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Putmans-de Kok,
tegen
stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,ook handelend onder de naam Jeugd Veilig Verder,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder);
- [de pleegvader] (hierna te noemen: de pleegvader);
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 29 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juni 2021, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang van 12 april 2021 tot 12 april 2022 af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2021, heeft de GI verzocht het door de vader ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Putmans-de Kok;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de moeder.
2.3.1.
De raad en de pleegouders hebben het hof bericht dat zij niet tijdens de mondelinge behandeling zullen verschijnen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van de advocaat van de vader d.d. 1 juli 2021 met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 maart 2021;
  • de brief van de raad d.d. 8 juli 2021;
  • de brief van de pleegouders d.d. 12 augustus 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 april 2019 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij beschikking van 4 februari 2020 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een verblijf pleegouder 24-uurs.
[minderjarige] verblijft sinds 23 maart 2020 in een pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 12 april 2022 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 12 april 2021 tot uiterlijk 12 april 2022 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er al veel stappen zijn gezet. Er zijn verbeteringen aangebracht in de woning en deze is opgeruimd en schoon. Er is hulp in de huishouding ingezet en het netwerk is ingeschakeld en nog steeds betrokken. Er worden gezonde maaltijden bereid en er is rust en regelmaat gekomen voor [minderjarige] . Ook zijn er voldoende faciliteiten aanwezig.
Het is onjuist dat frustraties worden geuit in het bijzijn van [minderjarige] . Het is juist dat de ouders niet meer samen zijn. Discussie is er omdat de GI niet toestaat dat de ouders tezamen in het huis van de vader omgang hebben met [minderjarige] . Hij biedt [minderjarige] voldoende basisveiligheid. Dat was ook het geval voordat [minderjarige] uit huis werd geplaatst. Zij zag er verzorgd uit, kreeg voldoende slaap en eten.
Inmiddels is onderzoek gedaan naar de leerbaarheid van hem in pedagogisch opzicht en is door de GI bepaald dat het perspectief niet bij de ouders ligt. Hij is van mening dat bij de besluitvorming steeds wordt voortgeborduurd op oude informatie en dat wat de GI stelt gewoonweg wordt aangenomen. Hij heeft de nodige stappen gezet, maar toch wordt gesteld dat dit onvoldoende is. Er zijn voldoende mogelijkheden dat hij zelf de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich neemt. Hij heeft laten zien dat hij zelf zorg kan dragen voor de huishouding en voor [minderjarige] en hij heeft zich aangemeld bij [organisatie] voor een psychologisch onderzoek. Hij is inmiddels doorverwezen naar een psycholoog. Hij heeft ook zijn financiën op orde en heeft een bewindvoerder. Hij heeft vanaf het eerste begin hulpverlening geaccepteerd.
Het contact met [minderjarige] tijdens de omgangsmomenten verloopt goed en [minderjarige] is op die momenten vrolijk. Hij herkent de zorgen van de GI, die het gevolg zouden zijn van de uitbreiding van de omgangsregeling, niet. Het zorgelijk gedrag van [minderjarige] wordt niet door hem veroorzaakt. Hij kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de houding van de moeder.
3.7.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat sprake is van onmacht in plaats van onwil. Vanuit de vader is wel de wil aanwezig om inzet te plegen op verbetering maar dat is niet haalbaar gebleken. De vader dient mee te werken met de hulpverlening op het gebied van opvoedondersteuning, een hygiënisch schoon huis en persoonlijke problematiek. Deze doelen zijn niet behaald. Een psychologisch onderzoek om inzicht te verkrijgen in het gedrag van de vader is hiervoor van belang, maar is tot nu toe niet afgenomen. Ook de inschrijving van [minderjarige] bij de huisarts en het regelen van de verzekering is een vraag geweest vanaf de start van de ondertoezichtstelling. Ten tijde van de uithuisplaatsing bleek dit nog altijd niet te zijn geregeld.
De vader krijgt bij Senzer alle mogelijkheden om zich te ontplooien maar eigen initiatief ontbreekt. Hoewel de vader genegenheid en liefde heeft voor [minderjarige] , ontbreekt het hem aan inzicht in wat nodig is om een meisje van vier jaar de juiste basiszorg te bieden. Ondanks ondersteuning vanuit Savant lukt het de vader niet om structureel afspraken na te komen waardoor de hygiëne in huis vergroot wordt. De vader wordt structureel overvraagd in zijn mogelijkheden. De kern is dat het de vader niet is gelukt om een zodanige situatie te creëren dat verlenging niet langer noodzakelijk is. Een gebrek aan inzicht in eigen problematiek en handelen lijkt de oorzaak te zijn dat er zowel op praktisch vlak als pedagogisch vlak onvoldoende verandering is opgetreden.
De vader voldoet niet aan het bieden van de nodige basisveiligheid. [minderjarige] dient zichzelf te vermaken; zij krijgt ongezonde voeding, is getuige van spanningen tussen de ouders en de ouders kunnen onvoldoende sensitief reageren op de behoefte van [minderjarige] . De vader kan zich moeilijk verplaatsen in de belevingswereld van [minderjarige] . De GI maakt zich zorgen om de hechting van [minderjarige] aangezien zij weinig tot geen onderscheid lijkt te maken tussen onbekenden en haar ouders en zij zich bijvoorbeeld laat troosten door een ambulant hulpverlener op het moment dat zij zichzelf bezeert waar de ouders bij aanwezig zijn.
[minderjarige] ontwikkelt zich naar haar mogelijkheden in het pleeggezin en zij is gebaat bij wat haar daar wordt geboden. Voor [minderjarige] is duidelijkheid en voorspelbaarheid van belang.
3.8.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij niet met de wens van de vader kan meegaan. Zij vindt dat ze eerst aan zichzelf moet werken voordat [minderjarige] thuis kan komen wonen. Het is voor haar bespreekbaar bij wie van de ouders [minderjarige] dan gaat wonen, wanneer de vader zal reageren op haar contactpogingen. Zij is het er niet mee eens dat het perspectief bij de pleegouders ligt en dit besluit van de GI kwam onverwachts, omdat het oorspronkelijk plan van de GI was dat de vader en zij nog eerst met zichzelf aan de slag zouden gaan en dan bekeken zou worden of [minderjarige] naar huis kan. Zij heeft inmiddels een eigen woning en zoekt nog een woning met een extra slaapkamer. Zij begint 6 september met een secretariaat opleiding en heeft nu een vast inkomen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.5.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW en overweegt daartoe het volgende.
In de beschikking van dit hof van 1 oktober 2020 heeft het hof overwogen dat het van groot belang is dat voor de vader (en de moeder) duidelijk wordt wat er nodig is voor een eventuele thuisplaatsing van [minderjarige] . Op verzoek van het hof heeft de GI een concreet plan overgelegd met daarin uitgewerkt de doelen waaraan door de ouders dient te worden voldaan voor een thuisplaatsing van [minderjarige] . Dat plan was volgens het hof duidelijk en voldoende concreet en bovendien waren verschillende evaluatiemomenten vastgelegd. Het hof heeft de GI in die beschikking er nog wel uitdrukkelijk op gewezen dat het voor de ouders van belang is dat per evaluatiemoment duidelijk dient te zijn aan welke doelen zij inmiddels voldoen en waar nog bijstelling nodig is. Voorts overwoog het hof in die beschikking dat de GI voortvarend met de ouders aan de slag diende te gaan om de doelen van het plan te verwezenlijken en om actief de regie te voeren bij het uitbreiden van de contactmomenten en zodoende de gestelde doelen toetsbaar te maken. Ten slotte achtte het hof het van belang dat op korte termijn duidelijkheid zou komen over de pedagogische vaardigheden van de ouders en hun persoonlijke problematiek.
Thans, tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI desgevraagd toegelicht dat de verslagen van de evaluatiemomenten in het gezinsplan zijn verwerkt. Als bijlage 7 bij het inleidende verzoek van de GI (tabblad A bij het beroepschrift) is een verslag van Bijzonder Jeugdwerk Brabant overgelegd. De GI heeft desgevraagd verklaard dat dit verslag dateert van eind januari 2021. In dit verslag worden de doelen waaraan de ouders dienen te voldoen, geëvalueerd. Daarin worden meerdere positieve ontwikkelingen van de ouders ten aanzien van de gestelde doelen beschreven, zoals het bieden van voldoende dagelijkse verzorging. Daarnaast nemen de ouders blijkens dit verslag steeds meer verantwoording als het gaat om de veiligheid van [minderjarige] en wordt (alleen maar) positief gedrag van de ouders beschreven onder het doel: “het beschikken over voldoende opvoedingsmogelijkheden”. De ouders laten een “enorme” groei zien als het gaat om de hulpverlening van de zijde van Bijzonder Jeugdwerk Brabant.
Begin maart 2021 heeft de GI een “opvoedbesluit genomen”. Zij heeft geconcludeerd dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. [minderjarige] was op het moment van het nemen van het opvoedbesluit één jaar uit huis geplaatst.
Die conclusie, anderhalve maand na genoemde rapportage van Bijzonder Jeugdwerk Brabant, valt niet te rijmen met het feit dat door Bijzonder Jeugdwerk Brabant in januari 2021 positieve ontwikkelingen bij de ouders ten aanzien van de te behalen doelen zijn beschreven. Het opvoedbesluit wordt dus niet gedragen door de conclusies van Bijzonder Jeugdwerk Brabant. Desgevraagd heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de evaluatie door Bijzonder Jeugdwerk Brabant is gedaan van uit het perspectief van de ouders en niet vanuit het perspectief van [minderjarige] en wat zij nodig heeft. Het is onbegrijpelijk waarom in het kader van de uithuisplaatsing doelen worden gesteld vanuit het perspectief van de ouders en niet vanuit het perspectief van [minderjarige] . De ouders worden hierdoor op het verkeerde been gezet.
Daarbij komt dat het opvoedbesluit niet inzichtelijk is gemaakt, noch is onderbouwd. Dat klemt temeer nu als gevolg van het opvoedbesluit de omgang tussen de ouders en [minderjarige] is teruggebracht naar ieder afzonderlijk één uur per vier weken.
Het vorenstaande laat wel onverlet dat uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat de ernstige zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] nog steeds actueel zijn.
[minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid, begeleiding en structuur die haar door de vader op dit moment onvoldoende kan worden geboden. De ouders hebben zich de afgelopen periode ingespannen voor verbetering. In het evaluatieverslag van Bijzonder Jeugdwerk Brabant vallen deze ontwikkelingen (met name op het gebied van openstaan voor hulpverlening en feedback accepteren) terug te lezen. Er zijn echter ook nog steeds zorgen. De ouders zijn inmiddels uit elkaar en de vader heeft, zo heeft hij desgevraagd verklaard tijdens de mondelinge behandeling, door het verbreken van de relatie een terugval gehad. Hij had moeite om zichzelf te motiveren. Het lukt de vader niet altijd om beschikbaar te zijn voor [minderjarige] en niet in beslag te worden genomen door eigen problematiek. Frustraties worden geuit in het bijzijn van [minderjarige] en de vader laat zich dan ook moeilijk stoppen. Het schoonhouden van het huis verloopt wisselend. De vader zegt de schoonmaakbegeleiding regelmatig af. Er is dus nog altijd veel sturing van derden nodig om de vereiste basiszorg voor [minderjarige] te kunnen faciliteren.
Het psychologisch onderzoek bij de vader is pas onlangs gestart. Resultaten hiervan zijn nog niet beschikbaar. Er is dus nog geen duidelijkheid over de persoonlijke problematiek bij de vader en in hoeverre daardoor belemmeringen voor de door [minderjarige] benodigde zorg en opvoeding door de vader worden veroorzaakt. Overigens heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij eigenlijk geen psycholoog nodig heeft (hij heeft geen hulpvraag), maar alleen wil laten zien dat hij meewerkt.
Ten slotte zijn de zorgen omtrent de hechting van [minderjarige] nog altijd aanwezig. Een onderbouwing hiervan heeft de GI echter nog niet gegeven.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, P.P.M. van Reijsen en A.J.F. Manders en is op 16 september 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.