ECLI:NL:GHSHE:2021:2869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.287.055_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een hogere bijdrage van de man voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, geboren in 2014 en 2017. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 229,- per kind per maand moest betalen, maar de vrouw was van mening dat dit bedrag niet voldeed aan de werkelijke behoefte van de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, na de echtscheiding, zijn onderhoudsverplichtingen niet volledig is nagekomen. De vrouw heeft betoogd dat de man gedurende de periode van 1 november 2018 tot 3 september 2019 geen bijdrage heeft geleverd aan de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 april 2019, na de definitieve verhuizing van de vrouw en de kinderen uit de echtelijke woning.

De hoogte van de kinderalimentatie is berekend op basis van de behoefte van de kinderen, de draagkracht van beide ouders en de zorgkorting. Het hof heeft geoordeeld dat de man vanaf 1 april 2019 € 178,- per maand moet betalen, en dat dit bedrag in de daaropvolgende periodes moet worden aangepast op basis van de financiële situatie van de man. De uiteindelijke beslissing van het hof was om de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen en de kinderalimentatie te verhogen naar € 231,50 per kind per maand voor een bepaalde periode, met een indexering per 1 januari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.287.055/01
zaaknummer rechtbank : C/02/362632/ FA RK 19-4449
beschikking van de meervoudige kamer van 16 september 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Özgül te Breda,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Verger-Maas te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 16 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 14 december 2020 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikking van 16 september 2020.
2.2.
De man heeft op 2 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 januari 2021, met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 31 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 1 juni 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden.
De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Ook is verschenen de advocaat van de man.
De man is met bericht van verhindering niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw vier berekeningen overgelegd, te weten een berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw en drie berekeningen (scenario’s) van het besteedbaar inkomen van de man.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 21 september 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland bepaald dat het aan die beschikking gehechte door partijen op 23 augustus 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen het navolgende overeengekomen:
“Artikel 3
3.1.
Ouders hebben ervoor gekozen een gezamenlijke rekening te openen waarvan alle kosten van levensonderhoud met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van betaald zullen worden. Gelet op de draagkracht zal vader per maand € 250,- op deze rekening storten.
Partijen zijn overeengekomen eigen onderhoudskosten en verblijf zelf te betalen.
Ouders verklaren zich in principe bereid, mits billijk en redelijk, bij te zullen dragen in bijzondere kosten op basis van draagkracht. De draagkrachtverhouding die partijen thans aanhouden zijn 75% voor de man en 25% voor de vrouw. Partijen komen overeen dat de kinderalimentatie in zal gaan op het moment dat de vrouw haar eigen woning in een straal van 25 kilometer rond [woonplaats] zal kunnen betrekken.
3.2.
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor het eerst per 1 januari 2020”.
3.5.
Na de echtscheiding zijn partijen gezamenlijk in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. In oktober 2018 heeft de vrouw deze woning verlaten.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant, Roosendaal, met ingang van 28 juni 2019 tot 21 juni 2020. De ondertoezichtstelling is, voor zover het hof thans bekend, met een jaar verlengd.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 28 januari 2020 is de echtscheidingsbeschikking, en voor zover nodig het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, voor de duur van die provisionele voorziening gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van de beschikking is vastgesteld op € 229.- per kind per maand.
3.8.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2018, en voor zover nodig het aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, wat de kinderalimentatie betreft gewijzigd en is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie over de periode van 3 september 2019 tot 1 januari 2020 bepaald op
€ 92,50 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2020 nader bepaald op € 95,- per maand. Voorts is bepaald dat het meerdere aan onderhoudsbijdragen dat is voldaan ter uitvoering van de beschikking van 28 januari 2020 niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald en evenmin door de man met de vrouw mag worden verrekend.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie en op de draagkracht van de man.
4.2.2.
De vrouw heeft, verkort weergegeven, verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bestreden beschikking te vernietigen,
en opnieuw rechtdoende te bepalen:
II. dat de man gehouden is om met ingang van 1 november 2018 tot en met 3 september 2019 een bedrag van € 250,- per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen ter zake de bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
II. dat de man gehouden is om met ingang van 3 september 2019 een bedrag van € 850,- per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen ter zake de bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de beide minderjarigen; en
III. dat beide bedragen aan indexering onderhevig zijn;
IV: dan wel een zodanige beslissing te nemen met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in die zin, zo begrijpt het hof, dat zij verzoekt om over de periode van 1 november 2018 tot 3 september 2019 een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en Brit te bepalen van € 250,- per maand en met ingang van 3 september 2019 een kinderalimentatie van:
primair: [€ 748,- per maand minus € 68,- per maand =] € 680,- per maand,
subsidiair: [€ 562,- per maand minus € 68,- per maand =] € 494,- per maand.
meer subsidiair: [€ 410,- per maand minus € 68,- per maand =] € 342,- per maand.
4.3.
De man heeft verzocht het door de vrouw ingediende hoger beroep af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking geheel te bekrachtigen onder verbetering en/of aanvulling van de gronden.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man over de periode van 1 november 2018 tot 3 september 2019 alsnog de onderhoudsbijdrage voor de beide kinderen dient te betalen van € 250,- per maand, afgewezen. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de man € 250,- voor beide kinderen op een kindrekening zou betalen ter dekking van de verblijfsoverstijgende kosten; ieder van partijen zou zelf de verblijfskosten van de kinderen betalen. De vrouw is op 1 oktober 2018 uit de echtelijke woning vertrokken. Hoewel de vrouw gedurende de omgangsregeling van de man met de kinderen ook in de woning verbleef, was haar hoofdverblijfplaats elders. De kindrekening is toen niet geopend en de man heeft nooit de overeengekomen € 250,- voldaan. De vrouw betaalde de kosten van kleding, schoolkosten, kapperskosten, medische kosten en andere verblijfsoverstijgende kosten. De man heeft in de periode van 1 november 2018 tot 3 september 2019 enkel kosten voor eten en drinken van de kinderen betaald op de momenten dat de kinderen bij hem verbleven. De man heeft geen bijdrage geleverd in de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen.
5.1.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
De vrouw is weliswaar in oktober 2018 uit de echtelijke woning vertrokken, maar er is in de periode daarna nog sprake geweest van een ‘knipperlichtrelatie’. De vrouw verbleef op enig moment bij de Safe Group en bij een vriendin, terwijl zij toen wel contact onderhield met de man en hem bezocht. Tot maart 2019 verbleef de vrouw weer geregeld bij de man en niet alleen op de omgangsmomenten van de man met de kinderen. Partijen deelden toen kosten van het huishouden en ook kosten van de kinderen; het betrof niet alleen de kosten van eten en drinken maar ook die van woonlasten, speelgoed en dergelijke. Daarnaast voldeed de man ook kosten voor kleding en de kapper. In maart 2019 is de relatie tussen partijen daadwerkelijk verbroken. De vrouw heeft nooit een kindrekening geopend. De overeengekomen onderhoudsbijdrage heeft overigens nooit aan de wettelijke maatstaven voldaan. Pas op 3 september 2019 heeft de vrouw het verzoekschrift bij de rechtbank ingediend.
5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Tussen partijen is niet in geschil, ook al heeft de vrouw betoogd dat zij elders haar hoofdverblijf had, dat de man en de vrouw in de periode van 18 november 2018 tot in maart 2019, gemakshalve tot 1 april 2019, al dan niet gedurende de gehele week, samen met de kinderen als gezin in de woning verbleven. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist staat ook vast dat de vrouw de echtelijke woning in maart 2019 definitief heeft verlaten. Tussen partijen is in geschil of, en in hoeverre, de man in die periode heeft bijgedragen in de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen.
De stelling dat de man in deze periode waarin ze wel als gezin met elkaar in de woning verbleven geen bijdrage heeft geleverd in de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen heeft de vrouw niet (voldoende) met verificatoire gegevens onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Gelet op al voormelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien acht het hof geen grond voor toekenning van kinderalimentatie aanwezig en wijst het hof het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie over de periode van 1 november 2018 tot 1 april 2019 af.
Met ingang van 1 april 2019 ligt dat anders.
Na het vertrek van de vrouw en de kinderen uit de echtelijke woning heeft de man er rekening mee kunnen en moeten houden dat hij vanaf dat moment aan zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen moest gaan voldoen en aan de vrouw een onderhoudsbijdrage voor de kinderen moest gaan betalen. Het betreft een zwaarwegende wettelijke verplichting van de man jegens zijn kinderen. Daarbij hebben partijen, zo blijkt uit het echtscheidingsconvenant, ook nagedacht over een bijdrage van de man aan de kosten van de kinderen en daarover afspraken gemaakt, zodat de man zich van zijn onderhoudsverplichting overigens ook bewust moet zijn geweest. De man wist en behoorde te weten dat hij met ingang van 1 april 2019 kinderalimentatie aan de vrouw moest gaan betalen. Gelet daarop stelt het hof de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie op 1 april 2019.
5.2.
Voor de vaststelling van de kinderalimentatie dient het hof de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de man en de verdeling van de draagkracht van partijen over de kosten van de kinderen te beoordelen.
Hoogte behoefte kinderen
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, in 2019 € 786,- per maand bedraagt, dat is € 393,- per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2020 € 806,- per maand, dit is € 403,- per kind per maand.
Zorgkorting
5.4.
Evenmin is tussen partijen in geschil dat, gelet op de omgang van man met de kinderen, uitgegaan moet worden van een zorgkorting van 25%. Het hof gaat uit van een zorgkorting in 2019 van totaal € 197,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 van totaal € 202,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de vrouw een draagkracht heeft van € 50,- per maand, zodat het hof ook daarvan uit gaat.
Draagkracht van de man
5.6.
Het hof gaat uit van het navolgende. De man is zelfstandig ondernemer; hij is met zijn moeder vennoot in [VOF] VOF (hierna ook : de VOF). De onderneming exploiteert een markthandel in groente en fruit en sinds 2016 ook twee winkels. In 2020 is een winkel als gevolg van de coronapandemie gesloten, zoals de man tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft verklaard.
5.7.1.
Volgens de vrouw moet voor de berekening van de draagkracht van de man primair worden uitgegaan van het aandeel van de man in de winst van de VOF in 2018 van € 23.139,-, te vermeerderen met een arbeidsinkomen van de man als timmerman, op basis van een werkweek van 24 uur tegen een salaris, berekend aan de hand van de jaaropgaaf 2020, van € 20.182,- bruto. Subsidiair moet worden uitgegaan van de privé-opnamen van de man uit de VOF in 2019, door de vrouw berekend aan de hand van bankafschriften op € 30.820,-. Meer subsidiair moet worden uitgegaan van een arbeidsinkomen van € 33.637,- bruto per jaar (berekend aan de hand van de jaaropgaaf 2020 van de man), dat de man als timmerman met een werkweek van 40 uur kan verdienen. De man kan voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een kinderalimentatie betalen, primair, van totaal € 680,- per maand, subsidiair, van € 494,- per maand en meer subsidiair, van € 342,- per maand.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.7.2.
Het hof overweegt het navolgende.
5.7.2.1. Voor de berekening van de draagkracht van man gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van het aandeel van de man in de winst uit de VOF in de jaren 2017 van € 22.997,- en 2018 van € 23.139,-, gemiddeld van € 23.068,- per jaar. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat zijn winstaandeel uit de VOF in 2019 € 22.340,- bedroeg. Dat bedrag ligt in de lijn van die in 2017 en 2018. Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt dat naast het winstaandeel van de man uit de VOF uitgegaan moet worden van een arbeidsinkomen als timmerman. De man heeft in 2019 feitelijk niet als timmerman gewerkt en hij heeft dat tijdens het huwelijk van partijen ook niet gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man wel verklaard dat de man in 2020 tijdelijk als timmerman is gaan werken vanwege de slechte resultaten in de VOF ten gevolge van de coronamaatregelen. Maar de advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling ook onweersproken verklaard dat de man twee dagen per week op de markt staat, een dag per week in de winkel en dat hij zich voor het overige richt op de veiling en de distributie van de goederen naar de markt en de winkel. Gelet op deze werkzaamheden van de man in de VOF, de (min of meer stabiele) inkomsten die de man van 2017 t/m 2019 uit de VOF heeft gegenereerd en de man tijdens het huwelijk naast zijn werk voor de VOF ook nimmer als timmerman heeft gewerkt, valt niet in te zien dat thans van de man gevergd kan worden dat hij naast zijn werk voor de VOF 24 uur per week werkt als timmerman.
Het hof volgt de vrouw ook niet in haar standpunt dat uitgegaan moet worden van privé-onttrekkingen in 2019 van € 30.819,- per jaar. Uit de balans/winst- en verliesrekening 2019 blijkt dat de privé-onttrekkingen van de man in dat jaar € 27.570,- hebben bedragen. Het hof is op dit punt, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet van de man gevergd kan worden dat hij opnames/privé-onttrekkingen blijft doen. Daarmee teert hij immers (verder) in op zijn vermogenskapitaal, hetgeen niet van de man gevergd kan worden.
Gelet op het voorgaande gaat het hof met ingang van 1 april 2019 uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.858,- per maand en een draagkracht volgens de toepasselijke formule van € 246,- per maand, zoals de rechtbank heeft berekend, tegen welke berekening geen van partijen is opgekomen.
In hoger beroep heeft de man gesteld dat de kosten voor zijn dochter [dochter] € 68,- per maand bedragen, welk bedrag de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend. Het hof gaat met ingang van 1 april 2019 uit van een draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit van € 246,- minus € 68,- = € 178,- per maand.
5.7.2.2. De man heeft ten aanzien van zijn draagkracht in 2020 gesteld dat de VOF behoorlijk last heeft gehad van de maatregelen van de overheid rondom Covid-19. De VOF heeft een winkel moeten sluiten en de omzet in 2020 is door de lockdown behoorlijk laag geweest. De man heeft van 17 februari 2020 tot 30 augustus 2020 noodgedwongen tijdelijk gewerkt als timmerman om enig inkomen te genereren. Zijn draagkracht in 2020 is aanzienlijk lager dan daarvoor.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de draagkracht van de man in 2020 aanzienlijk lager lag dan in de voorgaande jaren. Zij heeft erop gewezen dat het door de coronamaatregelen juist heel druk is geweest op de markt. Zij betwist dat er sprake is van een lagere omzet; de man heeft ook geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie in 2020.
Het hof stelt vast dat de man in het geheel geen stukken heeft overgelegd waaruit daadwerkelijk blijkt dat de VOF in 2020 in zwaar weer is komen te verkeren en wel dusdanig dat hij een aanzienlijk lagere draagkracht heeft. Hij heeft die slechte resultaten op geen enkele manier met concrete gegevens onderbouwd. Zo ontbreken onder meer (voorlopige) cijfers van de VOF over 2020, aangiftes Omzetbelasting 2020 ontbreken, alsmede ontbreekt een (concept) aangifte Inkomstenbelasting 2020. Derhalve is het hof niet in staat om het inkomen van de man in 2020 te beoordelen, hetgeen voor rekening en risico van de man dient te komen. Daarom gaat het hof ervan uit dat de man ook in 2020 een vergelijkbaar winstaandeel uit de VOF heeft gerealiseerd als in de voorgaande jaren van gemiddeld € 23.068,-.
De man heeft blijkens de wel overgelegde gegevens over de periode van 17 februari 2020 tot 30 augustus 2020 als timmerman in dienstverband gewerkt tegen een fiscaal loon van
€ 10.932,- (jaaropgaaf 2020, productie 1 van de man in hoger beroep). Het hof ziet hierin voldoende aanleiding om de kinderalimentatie voor de periode van 17 februari 2020 tot 30 augustus 2020 opnieuw te berekenen.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man van 17 februari 2020 tot en met 30 augustus 2020 op € 2.702,- per maand. Het hof is er daarbij, evenals de rechtbank, vanuit gegaan dat de man over zijn aandeel in de winst geen inkomstenbelasting betaalt conform zijn eigen stelling en dat hij een jaarlijkse premie ZVW afdraagt van € 770,-. In de berekening is om die reden bij nr 119a uitgegaan van een netto winstaandeel van € 23.068,- minus € 770,- = € 22.298,-. De draagkracht van de man bedraagt in die periode volgens de toepasselijke draagkrachtformule in beginsel € 641,- per maand (zie bijlage). Rekening houdend met de kosten van [dochter] van € 68,- per maand, heeft de man van 17 februari 2020 tot en met 30 augustus 2020 een draagkracht van [€ 641,- minus € 68,- =] € 573,- per maand. Met ingang van 31 augustus 2020, althans gemakshalve met ingang van 1 september 2020, gaat het hof voor de financiële situatie van de man uit zoals deze was vóór 17 februari 2020.
5.8.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in de hiervoor genoemde perioden:
a. a) van 1 april 2019 tot 17 februari 2020 € 178,- + € 50,- = € 228,- per maand;
b) van 17 februari 2020 tot en met 31 augustus 2020 van € 573,- + € 50,- = € 623,- per maand;
c) met ingang van 1 september 2020 € 178,- + € 50,- = € 228,- per maand.
Zorgkorting
5.9.1.
In de hiervoor genoemde perioden a) en c) hebben partijen gezamenlijk een tekort aan draagkracht van € 786,- minus € 228,- = € 558,- per maand om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Nu dit tekort in deze perioden groter is dan tweemaal de zorgkorting ad
€ 394,- per maand, kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op zijn draagkracht en dient hij zijn volledige draagkracht te benutten voor het betalen van kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ad € 178,- per maand.
5.9.2.
In de hiervoor genoemde periode b) is de situatie anders. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 623,- per maand en de behoefte van de kinderen € 806,- per maand. Het tekort van € 183,- per maand is kleiner dan tweemaal de zorgkorting totaal van € 404,- per maand. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort ad € 92,- per maand in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als volgt wordt berekend: [€ 573,- minus (€ 202,- minus € 92,-)] = € 463,- per maand.
Te betalen kinderalimentatie
5.10.1.
Gelet op het voorgaande dient de man als kinderalimentatie
in beginselte betalen:
- van 1 april 2019 tot 17 februari 2020 een bedrag van € 178,- per maand, dat is € 89,- per kind per maand;
- van 17 februari 2020 tot en met 31 augustus 2020 een bedrag van € 463,- per maand, dat is € 231,50 per kind per maand;
- met ingang van 1 september 2020 een bedrag van € 178,- per maand, dat is € 89,- per kind per maand.
5.10.2.
Nu de man geen hoger beroep tegen de bestreden beschikking heeft ingesteld en de vrouw door het door haar ingestelde hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk bekrachtigen, te weten voor zover deze ziet op de kinderalimentatie voor de periode van 3 september 2019 tot 17 februari 2020, alsmede voor de periode met ingang van 1 september 2020.
Uitsluitend voor de periode 1 april 2019 tot 3 september 2019 zal het hof een kinderalimentatie bepalen van € 89,- per kind per maand en voor de periode van 17 februari 2020 tot en met 31 augustus 2020 een kinderalimentatie van € 231,50 per kind per maand.
Om verwarring te voorkomen en voor de leesbaarheid van het dictum zal het hof de bestreden beschikking wat de kinderalimentatie betreft geheel vernietigen en de kinderalimentatie vaststellen, deels dus conform de beslissing van de rechtbank, zoals in het dictum van deze beschikking is verwoord. Analoog aan de wettelijke indexering zal de door de rechtbank per 1 januari 2020 vastgestelde kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 worden geïndexeerd naar € 97,85 per kind per maand.
Terugbetaling
5.11.
Indien en voor zover de man ter uitvoering van de beschikking van 28 januari 2020 ex artikel 223 Rv meer aan de vrouw heeft voldaan dan thans is bepaald, hoeft de vrouw het te veel betaalde niet aan de man terug te betalen en mag de man het te veel betaalde evenmin met de vrouw verrekenen, omdat moet worden aangenomen dat het meerdere aan onderhoudsbijdrage aan de kinderen is besteed. Daarbij wordt bovendien in aanmerking genomen dat partijen samen niet volledig in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
Van de in rechtsoverweging 5.7.2.2. vermelde draagkrachtberekening is een gewaarmerkt exemplaar aan deze beschikking gehecht en deze maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 16 september 2020, uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 september 2018 en het door partijen op 23 augustus 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant, uitsluitend voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
- van 1 april 2019 tot 3 september 2019 een bedrag van € 89,- per kind per maand;
- van 3 september 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag van € 92,50 per kind per maand;
- van 1 januari 2020 tot 17 februari 2020 een bedrag € 95,- per kind per maand;
- van 17 februari 2020 tot en met 30 augustus 2020 een bedrag € 231,50 per kind per maand;
- van 1 september 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag van € 95,- per kind per maand,
en met ingang van 1 januari 2021, analoog aan de wettelijke indexering, een bedrag van
€ 97,85 per kind per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
bepaalt dat het meerdere dat aan onderhoudsbijdrage is voldaan ter uitvoering van de beschikking van 28 januari 2020 niet door de vrouw hoeft te worden terugbetaald en evenmin door de man mag worden verrekend;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en
A.M. Bossink en is door mr. M.J. van Laarhoven op 16 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.