ECLI:NL:GHSHE:2021:2868

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.294.991_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van een ouder over minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van een moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzoekt het hof om de beslissing van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van haar gezag af te wijzen. De kinderen zijn sinds 2019 uit huis geplaatst en verblijven in een gezinshuis. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om voor haar kinderen te zorgen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking en de ontwikkelingen in de zaak.

Het hof overweegt dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De kinderen hebben een beladen verleden en zijn in een stabiele opvoedsituatie in het gezinshuis. Het hof concludeert dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar verantwoordelijkheden te hernemen ruimschoots is verstreken. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof verzoekt om een afschrift van de uitspraak naar het centraal gezagsregister te sturen. De beslissing benadrukt het belang van de continuïteit en stabiliteit in de opvoeding van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 september 2021
Zaaknummer : 200.294.991/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/377554 / FA RK 20-5234
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.C. Milani,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI));
- familie [de pleegouders] , de pleegouders, wonende op een bij het hof bekend adres.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 maart 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag over voornoemde minderjarigen wordt afgewezen. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Milani;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 januari 2021;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2016 te
[geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen staan onder toezicht van de GI; [minderjarige 1] sinds 31 januari 2017, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] sinds 21 maart 2018. Deze ondertoezichtstellingen zijn laatstelijk verlengd tot 31 maart 2021.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 september 2019 uit huis geplaatst in een gezinshuis. Zij verblijven daar sinds 30 augustus 2019. Deze machtiging is eveneens laatstelijk verlengd tot 31 maart 2021.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er aan de voorwaarden van artikel 1:266 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt voldaan en het verzoek van de raad om gezagsbeëindiging ten onrechte is toegewezen.
Daartoe voert zij het volgende aan.
In de eerste plaats zijn de moeder en haar persoonlijke situatie, mede door de inzet van hulpverlening, vanaf medio maart 2020 in positieve zin veranderd. Er is nu sprake van een stabiele situatie. De bij de moeder betrokken hulpverlening is zeer positief over haar inzet en haar ontwikkelingen. Zij draagt de zorg over haar twee jongste kinderen en dit doet zij goed.
Dit maakt volgens de moeder dat de overweging van de rechtbank - dat een eventuele thuisplaatsing van de kinderen een te groot risico zal opleveren voor een herhaling van een eerder vertoond patroon van het accepteren van hulpverlening gevolgd door het afhouden daarvan - onjuist is.
Daarnaast voert de moeder aan dat het te vroeg is om te stellen dat de aanvaardbare termijn is verstreken. De moeder is van mening dat het inleidend verzoek van de raad vooral is ingegeven door het tijdsverloop. Zij wijst er echter op dat gelet op de jonge leeftijd van de kinderen er bij hen geen onzekerheid bestaat over hun verblijf bij het pleeggezin. Zij zijn zich niet bewust van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en krijgen niets mee van de juridische procedures. Er bestaat bij de kinderen dan ook geen onzekerheid over de verlengingen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De kwestie van het gezag heeft daarom geen invloed op de kinderen. De moeder werkt bovendien aan alles mee en geeft toestemming wanneer nodig. Dat de kinderen al geruime tijd in het gezinshuis verblijven is volgens de moeder onvoldoende om te spreken over het verstrijken van de aanvaardbare termijn.
Tot slot benadrukt de moeder dat het niet noodzakelijk is om haar gezag over de kinderen te beëindigen en het laten voortduren van het gezag geen negatief effect heeft op of gevolgen heeft voor de kinderen. De moeder vreest juist dat door het beëindigen van het gezag haar rol als moeder nog kleiner zal worden hetgeen zij niet in het belang van de kinderen acht.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aan.
Gelet op het feit dat deze drie kinderen twee jaar geleden op zeer jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst en daarna is besloten om hen niet meer naar de moeder te laten terugkeren is de aanvaardbare termijn verstreken. De raad acht een ondertoezichtstelling niet meer het geëigende middel aangezien dat een maatregel betreft waarbij er wordt teruggewerkt naar een thuisplaatsing.
Het lijden van de kinderen zit met name in het gebrek aan acceptatie bij de moeder dat de kinderen ergens anders wonen. Daar worden zij steeds mee geconfronteerd. Daarom moet er duidelijkheid komen voor de kinderen waar zij (blijven) wonen. De raad gunt het de kinderen om op te groeien op de plaats waar ze nu verblijven en zijn ingegroeid. De raad acht een terugplaatsing van de kinderen ook geen optie gelet op hun beladen voorgeschiedenis. Hoewel het op dit moment goed gaat met de moeder is dat niet van invloed op het standpunt van de raad.
3.7.
De GI heeft ter mondelinge behandeling van het hof verklaard dat de kinderen zich goed ontwikkelen en het goed met hen gaat. De verhuizing van de moeder naar Zeeland heeft de GI verbaasd en de reisafstand Zeeland-Friesland zorgt mede voor een minder goed verloop van de omgangsregeling. De moeder is vaak te laat. Ook is het voorgekomen dat ze eerder is weggegaan omdat ze werd opgehaald. Dit maakt de kinderen verdrietig. De meest recente bezoeken heeft zij afgezegd. De GI benadrukt dat er derhalve nog winst is te behalen bij de omgangsmomenten. De GI bekijkt of het mogelijk is om een langere afstand met de kinderen te reizen zodat de moeder minder lang hoeft te reizen. Ook wordt onderzocht of de omgang gedurende een langere tijd achtereen kan plaatsvinden.
Het laatste skype-contact tussen de moeder en de kinderen was (in verband met de recente zwangerschap van de moeder) op 29 juni 2021. Er wordt op dit moment gekeken op welke manier de omgangscontacten weer kunnen worden opgepakt.
De omgangsbegeleidster geeft aan dat de moeder heel lief is voor de kinderen maar dat zij het lastig vindt om haar aandacht tijdens de omgangsmomenten te verdelen over de kinderen. Zij heeft daarbij hulp nodig van de omgangsbegeleidster of haar zus.
De moeder krijgt informatie over de kinderen, over school en de opvang.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor hen en hun ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.8.3.1. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in hun jonge leven veel meegemaakt. Vast staat dat zij zijn opgegroeid in een instabiele opvoedomgeving, waar onder andere sprake was van verbaal en fysiek geweld. Uit de stukken komt verder naar voren dat zij op veel verschillende plekken hebben gewoond. Zij zijn reeds eerder uit huis geplaatst en weer terug geplaatst bij de moeder. Dit maakte dat zij lang in onzekerheid verkeerden over wie er nu verantwoordelijk was voor hen. Dit heeft gevolgen gehad voor hun gehechtsheidsrelatie.
Voor [minderjarige 2] komt daar nog bij dat zij een kwetsbaar meisje is waarbij er zorgen zijn of zij zich leeftijdsadequaat ontwikkelt.
3.8.3.2. Sinds de kinderen in het gezinshuis verblijven laten zij een positieve ontwikkeling zien. Duidelijk is echter dat zij, ook op dit moment nog, ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling, met name op het gebied van hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Verder worden de kinderen op dit moment belast door de moeder die enerzijds uitspraken tegenover de kinderen doet over een terugplaatsing bij haar thuis en anderzijds regelmatig de afspraken omtrent de contactregeling niet nakomt. De spanning en teleurstelling bij de kinderen kan gelet op hetgeen zij in het verleden hebben meegemaakt grote gevolgen hebben voor hun toekomstige ontwikkeling en hechting; zij kunnen gevoelens van verlatenheid, angst en onzekerheid, minderwaardigheid en schuldgevoelens ontwikkelen.
3.8.3.3. De moeder stelt dat zij in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat terugplaatsing bij haar mogelijk is. Zij woont met haar twee jongste kinderen ( [minderjarige 4] geboren op [geboortedatum] 2020 en [minderjarige 5] geboren op [geboortedatum] 2021) in [woonplaats] . De vader van deze kinderen helpt haar bij de opvoeding en zij wordt (op vrijwillige basis) bijgestaan bij door hulpverleners van Juvent, haar mentor en bewindvoerder alsook door personen uit haar eigen netwerk.
3.8.3.4. Ondanks deze positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, is het hof met de raad van oordeel dat een thuisplaatsing bij de moeder van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet meer tot de mogelijkheden behoort.
Gelet op de hechtingsproblematiek van de kinderen en hun belaste verleden is het in hun belang dat zij opgroeien in een veilige en stabiele situatie die voldoet aan hun (specifieke) opvoedingsbehoeften. Gebleken is dat de moeder de kinderen deze specifieke opvoedsituatie niet heeft kunnen bieden, aangezien de moeder nog druk doende was met het (opnieuw) opbouwen van haar eigen leven. Verder stelt het hof vast dat de moeder bij de opvoeding en verzorging van haar jongste twee kinderen steunt op de vader van de kinderen en veel hulpverlening.
3.8.3.5. De kinderen verblijven nu geruime tijd in het gezinshuis en daar vinden de kinderen al geruime tijd een duurzame opvoedsituatie die tegemoet komt aan hun specifieke ontwikkelingsbehoeften en zij ontwikkelen zich positief.
Het opvoedperspectief van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ligt derhalve niet meer bij de moeder. Voor de kinderen is de aanvaardbare termijn, de periode waarbinnen de moeder alsnog de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ter hand had kunnen nemen binnen een voor deze kinderen aanvaardbaar te achten termijn, ruimschoots verstreken.
3.8.4.
Het hof acht het wel van groot belang dat de GI blijft kijken naar de mogelijkheden van uitbreiding van de contacten tussen de moeder en de kinderen, waarbij het belang van de kinderen voorop dient te blijven staan. De moeder blijft immers belangrijk voor de kinderen. Ook dient er meer aandacht te komen voor een duidelijke informatieverstrekking aan de moeder over de kinderen. Dit alles om er uiteindelijk naar toe werken dat er een goede invulling van de ouderrol van de moeder komt in het leven van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en A.M. Bossink en is op 16 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.