ECLI:NL:GHSHE:2021:2849

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.286.152_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens vordering onder de appelgrens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] c.s. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin hun vorderingen zijn afgewezen. De appellanten vorderden onder andere een verklaring voor recht dat een vaststellingsovereenkomst geen betrekking heeft op door hen geleden schade, en daarnaast vorderden zij schadevergoeding van € 1.441,66. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en de appellanten in de proceskosten veroordeeld.

In hoger beroep heeft de geïntimeerde, Stichting [stchting], aangevoerd dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen op grond van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit artikel stelt dat een vonnis in eerste aanleg niet appellabel is indien de vordering niet meer bedraagt dan € 1.750,- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan dit bedrag. De appellanten hebben hun vorderingen in eerste aanleg gewijzigd, maar het hof concludeert dat de totale vordering, inclusief de gevorderde schadevergoeding, niet boven de appelgrens uitkomt.

Het hof overweegt dat de appellanten in hun akte hebben aangegeven dat hun vordering is teruggebracht tot de onvoorziene schade van € 1.441,66. Dit bedrag ligt onder de appelgrens, en het hof komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. De appellanten worden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde worden begroot op € 760,- aan griffierecht en € 787,- aan salaris advocaat. Het arrest is gewezen op 14 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.286.152/01
arrest van 14 september 2021
gewezen in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. S.C. Leinders te Echt,
tegen
Stichting [stchting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.H.W. Golsteijn te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 november 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 september 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellanten – [appellant] c.s. – als eisers en geïntimeerde – [stchting] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8374376 / CV EXPL 20-934)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende eiswijziging met producties;
  • de memorie van antwoord waarin tevens een beroep wordt gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] c.s.;
  • de akte van [appellant] c.s.;
  • de antwoordakte van [stchting] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] c.s. hebben in eerste aanleg – na eiswijziging - gevorderd:
Primair
I. voor recht te verklaren dat de finale kwijting, zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst van 2 april 2020, geen betrekking heeft op de door [appellant] c.s. geleden onvoorziene schade van € 1.441,66,
Subsidiair
II. voor recht te verklaren dat de vaststellingsovereenkomst wegens strijd met de goede zeden en openbare procesorde ex artikel 3:40 BW nietig is;
Meer subsidiair
III. vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 6:248 BW;
Meest subsidiair
IV. ontbinding van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 6:258 BW;
Zowel primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair
V. veroordeling van [stchting] tot betaling van € 1.441,66 aan onvoorziene schade vermeerderd met de wettelijke rente;
VI. veroordeling van [stchting] in de proceskosten.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] c.s. veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[appellant] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. [stchting] stelt in de memorie van antwoord dat [appellant] c.s. niet ontvankelijk zijn op grond van artikel 332 lid 1 Rv. Volgens [stchting] vertegenwoordigen de vorderingen van [appellant] c.s., die gericht zijn op de aantasting van de vaststellingsovereenkomst, op zichzelf geen waarde ten opzichte van de schadevergoeding. In de kern zijn de vorderingen duidelijk gericht op het verkrijgen van een aanvullende (schade)vergoeding van € 1.441,66, wat een lagere waarde is dan de appelgrens.
3.4.
[appellant] c.s. stellen in hun akte dat het bestreden vonnis wel appellabel is. De primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire vorderingen betreffen vorderingen van onbepaalde waarde in de zin van artikel 332 lid 1 Rv. Volgens [appellant] c.s. wordt immers verzocht om een verklaring voor recht, dan wel vernietiging, althans ontbinding van de vaststellingsovereenkomst. [appellant] c.s. stellen dat zij niet enkel belang hebben bij betaling van de reeds gevorderde schade, doch ook bij de gevorderde verklaring voor recht, vernietiging of ontbinding (van een gedeelte) van de vaststellingsovereenkomst, vooral nu opnieuw sprake is van schade aan de keuken. [appellant] c.s. behouden zich het recht voor om later een nadere schadevergoeding te vorderen, De hoogte van de totale vordering tot schadevergoeding zal alsdan de appelgrens ruimschoots overschrijden. Tot slot stellen [appellant] c.s. dat zij een economisch belang hebben bij de uitkomst van de procedure in hoger beroep, omdat zij anders, indien zij niet-ontvankelijk worden verklaard, een nieuwe procedure in eerste aanleg moeten beginnen.
[stchting] heeft hierop bij antwoordakte gemotiveerd gereageerd.
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van art. 332 lid 1 Rv is een in eerste aanleg gewezen vonnis niet appellabel indien de vordering, eventueel na wijziging van eis, waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of, ingeval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, een en ander tenzij de wet anders bepaalt.
[appellant] c.s. hebben hun vorderingen in eerste aanleg bij akte van 3 juni 2020 gewijzigd en verminderd zoals hiervoor onder 3.1. genoemd. Naast schadevergoeding hebben zij ook een verklaring van recht, vernietiging dan wel ontbinding van de vaststellingsovereenkomst gevorderd. Hoewel dergelijke vorderingen in beginsel van onbepaalde waarde zijn, zijn er in het onderhavige geval aanwijzingen dat deze vorderingen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 1.750,-. Immers, met vordering sub V worden de primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire gekoppeld aan de gevorderde schadevergoeding van € 1.441,66.
Het hof wijst ten overvloede nog op de eigen mededeling van [appellant] c.s in eerste aanleg:
“Thans wordt deze vordering teruggebracht, in die zin dat enkel nog de daadwerkelijk gemaakte, door [stchting] nog niet vergoede kosten van € 1.441,66 gevorderd worden” (akte eiswijziging in eerste aanleg p. 2).
3.6.
Op grond van het hiervoor overwogene komt het hof derhalve tot het oordeel dat de appelgrens niet is gehaald. Het hof komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak en zal [appellant] c.s. in het door hun ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk verklaren. [appellant] c.s. kondigen aan dat zij eventueel hun eis in hoger beroep nog gaan vermeerderen, maar dat is voor de beoordeling van hun ontvankelijkheid van geen belang.
[appellant] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] c.s. niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [stchting] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 760,- aan griffierecht en op € 787,- (1 punt in liquidatietarief I) aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer