In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] c.s. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin hun vorderingen zijn afgewezen. De appellanten vorderden onder andere een verklaring voor recht dat een vaststellingsovereenkomst geen betrekking heeft op door hen geleden schade, en daarnaast vorderden zij schadevergoeding van € 1.441,66. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en de appellanten in de proceskosten veroordeeld.
In hoger beroep heeft de geïntimeerde, Stichting [stchting], aangevoerd dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen op grond van artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit artikel stelt dat een vonnis in eerste aanleg niet appellabel is indien de vordering niet meer bedraagt dan € 1.750,- of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan dit bedrag. De appellanten hebben hun vorderingen in eerste aanleg gewijzigd, maar het hof concludeert dat de totale vordering, inclusief de gevorderde schadevergoeding, niet boven de appelgrens uitkomt.
Het hof overweegt dat de appellanten in hun akte hebben aangegeven dat hun vordering is teruggebracht tot de onvoorziene schade van € 1.441,66. Dit bedrag ligt onder de appelgrens, en het hof komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. De appellanten worden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde worden begroot op € 760,- aan griffierecht en € 787,- aan salaris advocaat. Het arrest is gewezen op 14 september 2021.