ECLI:NL:GHSHE:2021:2843

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.269.481_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij geldlening tussen aandeelhouders van een BV

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen twee aandeelhouders van een besloten vennootschap (BV) over de terugbetaling van een geldlening. De appellant, die werkzaam was in de onderneming van de geïntimeerde, ontving in 2008 een bedrag van € 18.000,- van de geïntimeerde, dat bedoeld was voor de volstorting van aandelen in een nieuw op te richten BV. De geïntimeerde vorderde in eerste aanleg betaling van een restantbedrag van € 9.000,-, dat volgens hem nog niet was terugbetaald door de appellant. De kantonrechter heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de geldlening is aangegaan vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en dat het oude recht van toepassing is. Het hof oordeelde dat er sprake was van een overeenkomst van verbruiklening, waarbij de appellant verplicht was het geleende bedrag terug te betalen. De appellant betwistte dat het resterende bedrag van € 9.000,- was terugbetaald en voerde aan dat de betalingen niet correct waren verwerkt. Het hof oordeelde dat de appellant zijn verweer onvoldoende had onderbouwd en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.481/01
arrest van 14 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 januari 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 6815697 CV EXPL 18-1450 gewezen vonnis van 14 augustus 2019 tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 28 januari 2020 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast, welke niet heeft plaatsgevonden
  • de memorie van grieven van 23 juni 2020, met producties 1 en 2
  • de memorie van antwoord van 1 september 2020, met productie 1
  • de mondelinge behandeling van 1 september 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Deze luiden als volgt.
a) In 2008 was [geïntimeerde] enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] (oud). [appellant] was werkzaam in de onderneming van [geïntimeerde] .
b) Partijen waren van plan samen een nieuw bedrijf te starten. Met het oog daarop wensten zij een nieuwe bv/werkmaatschappij op te richten. [appellant] zou daarnaast een eigen bv oprichten, die, samen met de bv van [geïntimeerde] , statutair bestuurder zou worden van de nieuwe bv van partijen.
c) Op 23 december 2008 is van de rekening van [B.V. 1] (oud) een bedrag van € 18.000,- overgemaakt op de rekening met nummer [nummer 1] van [B.V. 2] Holding B.V. (de nieuw op te richten bv van [appellant] ) met de omschrijving “inzake oprichten BV”.
d) Eveneens op 23 december 2008 is zowel van de rekening van [B.V. 1] (oud) – met nummer [nummer 2] – als van de rekening van [B.V. 2] Holding B.V. een bedrag van € 9.000,- betaald op de rekening bij ABN AMRO Bank met nummer [nummer 3] ten name van [B.V. 3] i.o. (nieuw) met bij beide betalingen de omschrijving “inzake oprichten BV”.
e) De bv van partijen samen is opgericht per 30 december 2008, onder de naam [B.V. 4] Met ingang van diezelfde datum heeft [geïntimeerde] de statutaire naam van [B.V. 1] (oud) doen wijzigen in [B.V. 5] B.V.
[B.V. 5] B.V. (met [geïntimeerde] als bestuurder/enig aandeelhouder) en [B.V. 2] Holding B.V. (met [appellant] als bestuurder/enig aandeelhouder) waren beide voor 50% aandeelhouder van [B.V. 4] (nieuw).
f) [appellant] heeft binnen [B.V. 4] (nieuw) werkzaamheden verricht op basis van een managementovereenkomst met de bv.
g) Op 13 januari 2009 is van de particuliere rekening courant bij ABN AMRO Bank met nummer [nummer 4] een bedrag van € 18.000,- overgemaakt naar girorekening [nummer 5] op naam van [appellant] met de omschrijving “lening oprichting”.
h) Op 23 januari 2009 heeft [B.V. 2] Holding B.V. een bedrag van € 18.000,- betaald aan [B.V. 5] B.V.
i) Op 9 februari 2009 is op de particuliere rekening courant bij ABN AMRO Bank met nummer [nummer 4] een bedrag van € 9.000,- betaald door [B.V. 2] Holding B.V. met de omschrijving “lening”.
j) In oktober 2016 hebben partijen de samenwerking in [B.V. 4] (nieuw) beëindigd. [B.V. 2] Holding B.V. heeft haar aandelen in [B.V. 4] (nieuw) verkocht en geleverd aan [B.V. 5] B.V. voor een bedrag van € 1,-.
k) Bij brief van 16 maart 2017 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd tot terugbetaling van een bedrag van € 9.000,- binnen 14 dagen na dagtekening van de brief.
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 9.000,-, vermeerderd met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij (privé) met [appellant] (privé) een overeenkomst van geldlening heeft gesloten uit hoofde waarvan [appellant] op 13 januari 2009 een bedrag van € 18.000,- van [geïntimeerde] heeft ontvangen. [appellant] heeft op 9 februari 2009 een bedrag van € 9.000,- terugbetaald. Het resterende bedrag van € 9.000,- heeft [geïntimeerde] niet ontvangen.
6.2.2.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6.4.1.
[appellant] bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een geldlening tussen [geïntimeerde] en [appellant] met betrekking tot het bedrag van € 18.000,- dat op 13 januari 2009 door [appellant] is ontvangen. [appellant] bestrijdt daarnaast het oordeel dat [appellant] zijn verweer dat de lening volledig is afgelost onvoldoende heeft onderbouwd.
6.4.2.
Het hof stelt voorop dat de gestelde geldlening is aangegaan vóór 1 januari 2017, zodat op grond van artikel 200* Overgangswet Nieuw BW het voordien geldende recht van toepassing is. Dit betekent dat de artikelen 7A:1791 e.v. (oud) BW van toepassing zijn.
6.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- het bedrag van € 18.000,- dat [appellant] op 13 januari 2009 heeft ontvangen op zijn girorekening (6.1. sub g) aan hem is overgemaakt door [geïntimeerde] vanaf een particuliere bankrekening van [geïntimeerde] ;
- het bedrag van € 18.000,- door partijen bestemd was om door [appellant] te worden gebruikt voor volstorting van zijn aandelen in het kader van de oprichting van [B.V. 2] Holding B.V.;
- [appellant] zich ertoe had verplicht om het bedrag van € 18.000,-, na oprichting van [B.V. 2] Holding B.V. en volstorting van de aandelen weer aan [geïntimeerde] terug te geven.
Het hof is van oordeel dat op basis van deze feiten sprake is van een overeenkomst van verbruiklening (geldlening) in de zin van artikel 7A:1791 (oud) BW, op grond waarvan [geïntimeerde] een bedrag van € 18.000,- aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld om door [appellant] te worden verbruikt, welk bedrag [appellant] gehouden was terug te betalen aan [geïntimeerde] . Hiermee in lijn is de aanduiding “lening” die door zowel [geïntimeerde] (bij de overmaking op 13 januari 2009) als door [B.V. 2] Holding B.V. (bij de betaling op 9 februari 2009) is gebruikt (6.1. sub g en i).
6.4.4.
Wat betreft de terugbetaling van de lening heeft [appellant] gesteld dat van het bedrag van € 18.000,- een bedrag van € 9.000,- is terugbetaald op 9 februari 2009. Een tweede bedrag van € 9.000,- is terechtgekomen op de bankrekening met nummer [nummer 3] . Deze bankrekening is altijd louter ten behoeve van de heer [geïntimeerde] althans [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) gebleven en nimmer terechtgekomen in de nieuw op te richten bv: [B.V. 4] (nieuw). Een doorstorting naar [B.V. 4] (nieuw) heeft niet plaatsgevonden, aldus [appellant] .
6.4.5.
[geïntimeerde] heeft betwist dat het resterende bedrag van € 9.000 is terugbetaald. In dit kader heeft [geïntimeerde] toegelicht dat na oprichting van [B.V. 4] (nieuw) de bankrekening met nummer [nummer 2] van [B.V. 1] (oud) is overgenomen door [B.V. 4] (nieuw), en dat de bankrekening met nummer [nummer 3] van [B.V. 4] (nieuw) is overgenomen door [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.). Dit is volgens [geïntimeerde] gebeurd op advies van de gezamenlijke accountant zodat [B.V. 4] (nieuw) voort kon gaan met het voor afnemers en leveranciers bekende bankrekeningnummer [nummer 2] . Omdat in verband met deze overdracht [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) een bankrekening nodig had, is de bankrekening met nummer [nummer 3] door [B.V. 4] (nieuw) aan haar overgedragen, zo heeft [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep nader toegelicht. De overdracht van beide bankrekeningen is verwerkt in de rekening-courant tussen [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) en [B.V. 4] (nieuw). Zo is vanwege de overdracht van de bankrekening met nummer [nummer 3] een bedrag van € 17.952,75 in deze rekening-courant ten laste gebracht van [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.), aldus [geïntimeerde] , waarbij hij heeft verwezen naar een mutatieoverzicht van deze rekening-courant.
6.4.6.
Het hof overweegt dat vaststaat dat met de overmaking van het bedrag van € 9.000,- door [B.V. 2] Holding B.V. op 23 december 2008 op de bankrekening met nummer [nummer 3] werd voldaan aan haar volstortingsplicht in het kader van de oprichting van [B.V. 3] i.o. (nieuw). Ook staat vast dat deze bankrekening op dat moment op naam stond van [B.V. 3] i.o. (nieuw). Deze vaststelling door de kantonrechter (6.1 sub d) heeft [appellant] niet bestreden. Dat deze bankrekening op naam stond van [B.V. 3] i.o. (nieuw) volgt ook uit de brief van ABN AMRO Bank van 23 december 2008 (productie 3 bij conclusie van repliek). Hieruit volgt dat de bankrekening met nummer [nummer 3] niet, zoals [appellant] stelt, altijd bij [geïntimeerde] of [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) is gebleven. Deze bankrekening werd immers ten tijde van de storting gehouden door [B.V. 3] i.o. (nieuw), en vanaf de oprichting op 30 december 2008 door [B.V. 4] (nieuw).
Het hof overweegt verder dat [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde overdracht van deze bankrekening aan [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) niet heeft weersproken. Wat betreft de gestelde verrekening in de rekening-courant tussen [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) en [B.V. 4] (nieuw) heeft [appellant] , desgevraagd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, slechts aangevoerd dat hij van de boekhoudkundige mutaties niet heeft geweten. Dat [B.V. 1] (oud) ( [B.V. 5] B.V.) vanwege de overname van deze bankrekening een bedrag schuldig is geworden aan [B.V. 4] (nieuw) ter hoogte van het saldo van deze bankrekening bij overdracht (productie 2 bij conclusie van repliek en productie 1 bij memorie van antwoord) heeft [appellant] niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat [appellant] zijn verweer dat het resterende bedrag van de lening, ter hoogte van € 9.000,-, op de door hem geschetste wijze is afgelost onvoldoende heeft onderbouwd.
6.4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de door [appellant] voorgedragen grieven falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
– griffierecht € 324,-
– salaris advocaat (2 punten x tarief II € 1.114,-)
€ 2.228,-
totaal € 2.552,-.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 2.552,-, en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, N.M.W. van den Heuvel en N.P.J. van de Pasch en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer