ECLI:NL:GHSHE:2021:2824

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
200.278.029_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap en de verdeling van goederen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de man tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap met de vrouw. De man, verblijvende in een penitentiaire inrichting, heeft in hoger beroep verzocht om de vernietiging van eerdere beschikkingen die betrekking hebben op de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, de waarde van zijn onderneming, de saldi van bankrekeningen en de inkomstenbelasting. De rechtbank had eerder bepaald dat de netto verkoopopbrengst van de echtelijke woning gelijkelijk verdeeld diende te worden, en dat de man recht had op een bedrag van € 1.567,--. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikkingen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 juni 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de grieven van de man puntsgewijs besproken. Het hof heeft geoordeeld dat de peildatum voor de waardering van de aandelen van de onderneming van de man de datum van verdeling is, en niet de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dit betekent dat de man geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is voor de toedeling van de aandelen. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de saldi van de bankrekeningen per peildatum van 18 augustus 2017 verdeeld dienen te worden. De man is ook verplicht om een bedrag van € 886,51 aan de vrouw te betalen ter zake de teruggave IB/PVV 2017. Het hof heeft de bestreden beschikkingen gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.278.029/01
zaaknummer rechtbank : C/02/345034 / FA RK 18-2639
beschikking van de meervoudige kamer van 9 september 2021
inzake
[de man],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting (PI) te [verblijfplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Czarnota te Oosterhout (NB).

1.De procedure in het kort

Deze zaak gaat in hoger beroep kort gezegd over de afwikkeling van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen en in het bijzonder om i) de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, ii) een lijfrentepolis, iii) de waarde van de onderneming van de man, iv) de saldi van de bankrekeningen en v) de inkomstenbelasting.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 3 juli 2018, 12 maart 2019, 2 april 2019, 3 december 2019 en 11 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1
De man is op 8 mei 2020 in hoger beroep gekomen van (naar het hof begrijpt:) voormelde beschikking van 11 februari 2020. De man heeft zijn beroepschrift op 28 mei 2020 gewijzigd door middel van een conclusie wijziging/verduidelijking eis en daarbij onder meer verzocht om de beschikking van 11 februari 2020
én alle daarvoor gegeven (tussen)beschikkingen(onderstreping hof), voor zover betrekking op de boedelscheiding, te vernietigen voor zover daartegen een grief is gericht.
3.2
De vrouw heeft op 20 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
3.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van de zijde van de man van 8 juni 2020 met als bijlage een drietal ontbrekende stukken uit het procesdossier van de rechtbank;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 februari 2021 met als bijlagen een brief en de producties 5 tot en met 9;
  • een brief van de zijde van de vrouw van 12 februari 2021 met het verzoek om de vader van de vrouw toegang te verlenen tot het gerechtsgebouw;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 22 februari 2021, waarin hij bezwaar maakt tegen het verzoek van de vrouw om partijen tijdens de mondelinge behandeling gescheiden te horen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2021 met als bijlage een taxatierapport d.d. 16 januari 2018.
3.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Daarbij heeft het hof de man en de vrouw (niet de advocaten) tijdens de mondelinge behandeling op verzoek van de vrouw gescheiden gehoord. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd en overeenkomstig gepleit. De man en de vrouw is de pleitnotitie van de advocaat van de wederpartij voorafgaande aan het pleidooi ter hand gesteld. Hiermee zijn zij in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de inhoud van dat pleidooi. Hetgeen in de zittingzaal door de (advocaat van de) man respectievelijk door de (advocaat van de) vrouw verder nog naar voren is gebracht, is door het hof telkenmale samengevat en aan de man respectievelijk de vrouw medegedeeld.

4.De feiten

4.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 9 september 2011 gehuwd in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen.
Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 18 augustus 2017 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg).
Daarop is bij de beschikking van 3 juli 2018 de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 30 juli 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
Partijen zijn de ouders van twee thans nog minderjarige kinderen.

5.De omvang van het geschil

5.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 11 februari 2020 heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast op de wijze als weergegeven in de tussenbeschikkingen van 12 maart 2019 en 3 december 2019 en de beschikking van 11 februari 2020. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
5.2
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) d.d. 11 februari 2020 en alle daarvoor afgegeven (tussen)beschikkingen in de zaak met de nummers C/02/345034 / FA RK 18-2639 (voor zover betrekking op de boedelscheiding) te vernietigen voor zover hiertegen gegriefd en opnieuw rechtdoende:
1. te bepalen dat aan hem voor het verdelen van de verkoopopbrengst van de woningen van partijen nog een bedrag toekomt van € 1.567,--;
2. te bepalen dat de ASR lijfrentespaarrekening aan hem zal worden toegedeeld aan, onder de voorwaarde dat hij aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 7.333,21;
3. te bepalen dat ook voor het waarderen van de aandelen van de [Holding B.V.] Holding BV uitgegaan dient te worden van de peildatum waarop de afwikkeling en verrekening plaatsvindt, en dus niet de datum van 18 augustus 2017, waarbij de man jegens de vrouw geen verrekening/vergoeding verschuldigd is uit hoofde van de toedeling van de aandelen [Holding B.V.] Holding BV, althans te bepalen dat deze vergoeding nimmer hoger kan zijn dan € 57.464,-- en daarbij de vrouw te veroordelen om hetgeen zij reeds heeft geïnd c.q. toegeëigend op basis van de bestreden beschikking d.d. 11 februari 2020 binnen 7 dagen na datum van de door het hof te geven beschikking aan de man dient terug te betalen, waarbij het totale bedrag verhoogd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de dag dat de vrouw deze gelden heeft toegeëigend en te verhogen met de schade – nader op te maken – welk de man door deze executie heeft geleden of zal leiden een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat de vrouw hierin tekort zal schieten;
4. te bepalen ook dat de saldi van de Rabo Basisrekening met nummer [nummer 1] , de Rabo InternetSparen met rekeningnummer [nummer 2] en de Spaarhypotheek rekening (eindigend op [nummer 3] ) zullen worden verdeeld per peildatum van 18 augustus 2017;
5. te bepalen dat de man voor 2017, gelijk als de vrouw voor 2018 de renteaftrek mag gebruiken/behouden zonder enige verdeling en of verrekening met de vrouw, respectievelijk de man.
5.3
De vrouw heeft verzocht de grieven van de man af te wijzen als ongegrond en de beschikkingen van de rechtbank van (naar het hof begrijpt:) 11 februari 2020, (en naar het hof begrijpt:) 3 december 2019 en 12 maart 2019 te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding, de kosten van de raadsvrouw inbegrepen.

6.De motivering van de beslissing

6.1
Het hof zal de in dit verband door de man opgeworpen grieven hieronder puntsgewijs bespreken.
Verkoopopbrengst woningen(grief 1)
6.2
De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 maart 2019 het volgende overwogen:
“2.17. Partijen zijn het erover eens dat de netto verkoopopbrengst van de echtelijke woning, de garagebox en de vakantiewoning, na aflossing van de op de echtelijke woning en de vakantiewoning rustende hypothecaire geldleningen en de betaling van de makelaarskosten, € 33.133,35 bedraagt en dat iedere van partijen de helft hiervan toekomt. Vast staat dat de notaris dit bedrag heeft overgemaakt op de gezamenlijke Rabobankrekening van partijen met rekeningnummer [nummer 1] , zodat de verdeling van deze netto verkoopopbrengst betrokken dient te worden bij de verdeling van het saldo op deze rekening.”
6.3
De
manis het eens met de hierboven weergegeven overweging van de rechtbank dat hij recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst, maar hij stelt dat hij, uit hoofde van die gelijke verdeling, nog recht heeft op een bedrag van € 1.567,--. Hij licht dit als volgt toe. De vrouw heeft van de bankrekening het haar toekomende deel opgenomen. De man wilde nadien eveneens zijn aandeel in de verkoopopbrengst opnemen van de bankrekening, maar vanwege het daartoe ontoereikende saldo heeft hij slechts een bedrag van € 15.000,-- kunnen opnemen in plaats van het hem toekomende bedrag van € 16.567,--. Aldus komt de man bij de uiteindelijke verdeling nog een bedrag van € 1.567,-- toe.
6.4
De
vrouwvoert verweer. Het is onduidelijk wat de man nu precies wil. Hij heeft de rechtbank immers bij brief van 6 januari 2020 bericht dat hij geen nadere discussie meer wil voeren over de banksaldi, maar ook geen verwijten meer wil over het door hem bijdragen in de kosten van de kinderen. De man heeft hiermee volgens haar bedoeld dat het bedrag van € 1.567,--aan de kinderen mag worden besteed. De gezamenlijke kosten liepen door en de vrouw heeft deze voldaan. De rechtbank heeft in de beschikking van 3 december 2019 dan ook terecht geoordeeld dat de netto verkoopopbrengst reeds tussen partijen is verdeeld. De vrouw stelt daarom primair dat de man afstand heeft gedaan van zijn vordering ad € 1.567,--. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de man een vordering heeft op de gemeenschap.
6.5
Het
hofoverweegt als volgt. Vast staat dat de man uit hoofde van de verdeling gerechtigd is tot een bedrag van € 16.567,-- en dat hij hiervan reeds € 15.000,-- heeft opgenomen. Dat de man slechts € 15.000,-- heeft opgenomen, betekent niet dat hij daarmee afstand heeft gedaan van het hem resterende toekomende deel ad € 1.567,--. Feiten en omstandigheden waarop de gepretendeerde afstand van recht kan worden gebaseerd, kunnen niet worden vastgesteld. Aldus heeft de man nog recht op dit (restant)bedrag. De vrouw stelt weliswaar dat zij dit bedrag heeft gebruikt ter voldoening van gezamenlijke kosten, maar nu zij hieraan geen vordering ten grondslag heeft gelegd (en daarmee een grondslag voor het gebruik van deze gelden door de vrouw niet kan worden vastgesteld), zal het hof het verzoek van de man toewijzen en aldus bepalen dat hem inzake het verdelen van de verkoopopbrengst van beide woningen nog een bedrag toekomt van € 1.567,--.
ASR lijfrente spaarverzekening met polisnr. [nummer 4](grief 2)
6.6
De rechtbank heeft in haar beschikking van 11 februari 2020 het volgende overwogen:
“2.5. (…) Nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen toedeling van de ASR lijfrente spaarverzekering aan de vrouw, zoals door haar verzocht, zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen, onder de verplichting voor de vrouw om de helft van de netto waarde aan de man te voldoen. (…) De vrouw dient de man de helft hiervan, derhalve € 7.333,21, te voldoen.”
6.7
De
manstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen verweer heeft gevoerd tegen toedeling van de ASR lijfrente spaarverzekering (hierna: polis) aan de vrouw. Het is, samengevat, altijd zijn bedoeling is geweest om deze polis te continueren. De polis moet voor de man, gelet op de situatie waarin hij thans verkeert (detentie) worden beschouwd als een “appeltje voor de dorst”. Hij wil daarom de polis toegedeeld krijgen, onder de voorwaarde dat hij de vrouw de helft dient te voldoen van de poliswaarde per peildatum, rekening houdende met de fiscale inhoudingen. Derhalve zal de man aan de vrouw inzake deze toedeling een bedrag verschuldigd zijn van € 7.333,21.
De man heeft ter zitting aangegeven dat de polis thans premievrij is. Of hij in staat zal zijn om de vrouw, bij toedeling van de polis aan hem, een bedrag van € 7.333,21 te voldoen, is afhankelijk van zowel het oordeel van het hof over met name grief 1 alsook van (financiële) hulp van derden.
6.8
De
vrouwstelt dat de man geen geld heeft. Hij kan dan ook onmogelijk de helft van de waarde van de polis aan de vrouw vergoeden. Gegrondverklaring van de grief en dus toedeling van de polis aan de man zou de vrouw daarom onevenredig benadelen.
6.9
Thans ligt de vraag voor aan wie de polis toegedeeld dient te worden. Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat toedeling van de polis met zich brengt dat aan de ander een bedrag van € 7.333,21 voldaan dient te worden uit hoofde van overbedeling. In het feit dat de man voor de financiering van de overbedelingsvergoeding afhankelijk is van derden – te weten het oordeel van het hof in deze procedure én de bereidwilligheid van zijn ouders en/of broer om hem financieel te helpen waarvan in rechte niet kan worden vastgesteld dat die bereidwilligheid (en zo ja voor welke omvang) bestaat – ziet het hof aanleiding om de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen. In dit oordeel heeft het hof meegewogen dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat zou zijn om de overbedelingsvergoeding ad € 7.333,21 aan de man te voldoen. Daarmee faalt de grief.
De onderneming(grief 3)
6.1
Over de structuur van de onderneming van de man bestaat onduidelijkheid. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. De man is 100% aandeelhouder van [Holding B.V.] Holding B.V. (hierna: de Holding) en de Holding is 100% aandeelhouder van [B.V. 1] B.V. (hierna: [B.V. 1] ). Daarnaast is er geen sprake van aandelen in [B.V. 2] B.V. die verdeeld moeten worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende aandelen in de Holding aan de man zijn toegedeeld. Wél in geschil is de peildatum voor de waardering van de aandelen en de waarde die de aandelen per peildatum vertegenwoordigden en daarmee dus ook welk bedrag de man in dit verband uit hoofde van overbedeling aan de vrouw dient te voldoen.
6.11
De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 maart 2019, voor zover voor de beoordeling van de grief relevant, overwogen:
“2.35. (…) Niet in geschil tussen partijen is dat de op de peildatum tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behorende aandelen van [Holding B.V.] Holding B.V. en [B.V. 2] B.V. dienen te worden toegedeeld aan de man tegen een nog vast te stellen waarde (…).
2.37.
De rechtbank overweegt dat als peildatum voor de waardering van de aandelen in beginsel heeft te gelden de datum van verdeling. De rechtbank is echter van oordeel dat een afwijking van de hoofdregel op grond van de redelijkheid en billijkheid aan de orde is. (…) Naar het oordeel van de rechtbank dient derhalve voor de waardering van de aandelen te worden uitgegaan van de datum van ontbinding van de tussen partijen bestaande gemeenschap, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, ofwel 18 augustus 2017 en dient de waardeverandering nadien voor zijn risico te komen. (…).
2.38.
De rechtbank is op grond van de voorhanden zijnde stukken niet in staat vast te stellen wat de waarde van de aandelen is op de peildatum van 18 augustus 2017, doch is van oordeel dat daarvoor een deskundige dient te worden ingeschakeld.”
In de beschikking van 3 december 2019 heeft de rechtbank vervolgens overwogen:
“2.15. In de tussenbeschikking van 12 maart 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat – in afwijking van de hoofdregel – als peildatum voor de waardering van de aandelen dient te worden uitgegaan van de datum van ontbinding van de gemeenschap, ofwel 18 augustus 2017, nu het de waardering van de aandelen van een onderneming betreft die door één van de echtgenoten wordt gedreven en het in dat geval redelijk is om vanaf de ontbinding van de gemeenschap de ondernemersrisico’s in positieve en negatieve zin te laten rusten op de ondernemer.
(…)
2.19.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de aandelen van [Holding B.V.] Holding B.V. en de aandelen [B.V. 2] B.V., nu het de door de man geëxploiteerde onderneming betreft, toedelen aan de man tegen een waarde per peildatum van 18 augustus 2017 van € 200.000,=. De man dient aan de vrouw uit hoofde van overbedeling de helft hiervan, ofwel € 100.000,= te voldoen.”
6.12
De
manstelt dat de rechtbank ten onrechte, zonder motivering, heeft geoordeeld dat, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, voor de peildatum voor waardering van de aandelen afgeweken dient te worden van de hoofdregel. Er is, gelet op het feit dat de man na het incident op 23 juli 2017 is gearresteerd en bij vonnis van 12 april 2018 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, geen sprake van het voortzetten van de onderneming door één van de echtgenoten. De man had vanaf het moment dat hij werd gedetineerd, geen enkele invloed meer op de onderneming. Overigens had hij voorafgaande aan zijn detentie een burn-out. De feitelijke uitvoering binnen de onderneming vond destijds plaats door zijn broer en de vrouw. Na het incident heeft de vrouw ontslag genomen met alle negatieve gevolgen van dien voor de onderneming.
De man kan zich tot slot niet verenigen met het oordeel dat de waarde van de aandelen per door de rechtbank vastgestelde peildatum op € 200.000,-- is bepaald. Bij het bepalen van de waarde van de onderneming dient rekening te worden gehouden met alle gebeurtenissen. De onderneming was niets meer waard en is uiteindelijk failliet gegaan.
6.13
De
vrouwverweert zich. Samenvattend voert zij het volgende aan. Hoewel de man direct na het door hem op 23 juli 2017 gepleegde misdrijf in hechtenis is genomen, nam de broer van de man de zaken waar. De onderneming was allesbehalve stuurloos en de man had, ondanks zijn detentie, de touwtjes in handen. Dat de onderneming de afgrond inging, heeft de man aan zichzelf te wijten en kan niet op de vrouw en de gemeenschap worden afgewenteld. De man dient de gevolgen van zijn handelen te dragen. Zij weerspreekt dat zij, toen de man met een burn-out thuis was, de onderneming dreef met hulp van de broer van de man. Zij verrichtte slechts administratief werk en is alleen wat meer uren in de showroom gaan staan. Zij maakte geen offertes en bemoeide zich niet met de bedrijfsvoering.
Het is redelijk en billijk om als peildatum voor de verdeling 18 augustus 2017 te hanteren. De rechtbank heeft de waarde bepaald met inachtneming van de haar beschikbare informatie. De bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
6.14.
Het
hofdient allereerst de vraag te beantwoorden welke peildatum voor de waardering van de aandelen van de onderneming van de man moet worden gehanteerd.
Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, geldt in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als (i) partijen een andere datum zijn overeengekomen, of (ii) als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2).
Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel, zodat als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum van verdeling (11 februari 2020) heeft te gelden. Daartoe is van belang dat de man, op het moment dat de vrouw het verzoek tot echtscheiding indiende, reeds in detentie zat. Het hof gaat er van uit dat de man vanuit de PI geen onderneming kon aansturen en dat de detentie hem belette om de onderneming feitelijk voort te zetten. Aldus bestaat daarin, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen reden om vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap de ondernemersrisico’s in positieve en negatieve zin te laten rusten op de ondernemer (en van die datum uit te gaan voor de waardering van de aandelen). Daarbij is als onbetwist gesteld dat de man sedert februari 2017 al een burn-out had. De vrouw heeft gesteld dat zij de taken van de man in de periode dat de man met een burn-out kampte, niet heeft overgenomen en dat zij na het incident op 23 juli 2017 helemaal geen werkzaamheden voor de onderneming meer heeft verricht. Dat betekent dat in de periode vóór en tijdens de detentie de onderneming dus niet of nauwelijks door een van beide partijen is voortgezet. In deze omstandigheden, ziet het hof dan ook aanleiding om als peildatum voor de waardering van de aandelen vast te houden aan het uitgangspunt dat voor de waarde van een te verdelen goed (hier: de aandelen) de datum van verdeling bepalend is, of wel 11 februari 2020.
6.14.1
De vrouw heeft niets gesteld omtrent de waarde van de onderneming op de datum van verdeling (11 februari 2020). Nu de vrouw zich derhalve niet heeft verweerd tegen de door de man gestelde waarde ad € 0,-- op deze peildatum en deze waarde het hof ook niet onaannemelijk voorkomt, staat deze waarde daarmee vast. Voor zover de vrouw in eerste aanleg (productie E, brief d.d. 27 november 2018, onder “BV’s”) verweer heeft gevoerd, constateert het hof dat dit verweer betrekking heeft op de waarde van de onderneming op de door de vrouw voorgestane peildatum d.d. 18 augustus 2017 en niet op de waarde per peildatum 11 februari 2020. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de man slaagt.
6.14.2
Voor zover de man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om hetgeen zij reeds heeft geïnd c.q. toegeëigend op basis van de bestreden beschikking d.d. 11 februari 2020 binnen 7 dagen na datum van de door het hof te geven beschikking aan de man dient terug te betalen, waarbij het totale bedrag verhoogd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de dat dat de vrouw deze gelden heeft toegeëigend en te verhogen met de schade – nader op te maken – welk de man door deze executie heeft geleden of zal leiden een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat de vrouw hierin tekort zal schieten, overweegt het hof
als volgt. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek vergt dat de door de man ingestelde vordering voldoende bepaalbaar en inzichtelijk is. Aan die vereisten is niet voldaan. Overigens vloeien uit de beslissing van het hof in deze zaak voor partijen zogenaamde ongedaanmakingsverbintenissen voort. Dit betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
Bankrekeningen en Rabo OpbouwSpaarrekening(grief 4)
6.15
Tussen partijen is voorts in geschil welke datum als peildatum voor de waardering van de bankrekeningen [nummer 1] (hierna: - [nummer 1] ) en [nummer 2] (hierna: - [nummer 2] ) en de Rabo OpbouwSpaarrekening [nummer 3] (hierna: - [nummer 3] ) heeft te gelden.
6.16
De rechtbank heeft in haar beschikking van 12 maart 2019 het volgende overwogen:
“2.18. (…) Niet in geschil is dat de OpbouwSpaarrekening dient te worden afgekocht en dat de opgebouwde waarde per de datum van afkoop tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld.
(…)
2.42.
Niet in geschil is dat in de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap dienen te worden betrokken de (saldi van de) navolgende bankrekeningen per de peildatum van 18 augustus 2017:
  • Rabo Basisrekening ten name van beide partijen met rekeningnummer [nummer 1] ;
  • Rabo Internetsparen ten name van beide partijen met rekeningnummer [nummer 2] ;
(…)”
De rechtbank heeft vervolgens in haar beschikking van 3 december 2019 overwogen:

Bankrekeningen
2.6.
Bij tussenbeschikking van 12 maart 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet in geschil is dat in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen dienen te worden betrokken de saldi van de bankrekeningen per peildatum van 18 augustus 2017 en heeft zij de zaak aangehouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te proberen alsnog overeenstemming te bereiken over de per de peildatum te verdelen banksaldi en de (eventueel) vanaf de peildatum te verrekenen bedragen.
(…)
Rabo Basisrekening met rekeningnummer [nummer 1] en Rabo Internetsparen rekening met rekeningnummer [nummer 2] ;
2.12. (…)
De rechtbank zal als peildatum hanteren de datum van verdeling, nu als onweersproken is komen vast te staan dat van deze gezamenlijke betaalrekening tot op heden de gemeenschappelijke kosten van partijen zijn voldaan.”
6.17
De
manconstateert dat de rechtbank in haar beschikking van 3 december 2019, zonder nadere motivering en/of onderbouwing een andere peildatum tot uitgangspunt neemt voor de waardering van de rekeningen met de eindcijfers - [nummer 1] , - [nummer 2] en - [nummer 3] dan in haar beschikking van 12 maart 2019. De grief van de man richt zich hiertegen. Hij wil, conform de rechtbank in haar beschikking van 12 maart 2019, als peildatum voor de waardering uitgaan van 18 augustus 2017.
6.18
De
vrouwverweert zich en wenst evenals de rechtbank in haar beschikking van 3 december 2019 voor de waardering uit te gaan van de datum van feitelijke verdeling. Het is ook niet realistisch om uit te gaan van eerdere peildatum, omdat er ná de datum van indiening van het verzoekschrift (18 augustus 2017) op de bankrekeningen nog diverse transacties hebben plaatsgevonden ten koste en ten goede van partijen en de gezamenlijke vermogensbestanddelen. Ook voor wat betreft rekening - [nummer 3] is het evenmin realistisch om voor de waardering als peildatum 18 augustus 2017 te hanteren, nu de opbouw nadien nog is doorgegaan en premies van de gezamenlijke rekening zijn betaald.
6.19
Het
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 1:94 BW geldt als uitgangspunt dat alle goederen en schulden van de echtgenoten deel uitmaken van de wettelijke gemeenschap van goederen.
Het hof is voor wat betreft (het saldo op) de Rabo OpbouwSpaarrekening - [nummer 3] met de rechtbank van oordeel dat deze rekening is verbonden aan de hypotheek welke op de echtelijke woning rustte. Het saldo van die rekening dient op het moment van afkoop bij helfte te worden verdeeld.
6.2
Wat de tot de huwelijksgemeenschap behorende bankrekeningen die eindigen op - [nummer 1] en - [nummer 2] betreft, overweegt het hof als volgt. Het saldo van deze bankrekeningen is goederenrechtelijk een vordering op de bank (ter hoogte van het saldo per datum ontbinding huwelijksgemeenschap, 18 augustus 2017). Deze vordering moet bij helfte worden verdeeld voor dit bedrag. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat er ná 18 augustus 2017 nog transacties ten koste en ten goede van deze rekeningen hebben plaatsgevonden, maar dit leidt niet tot een ander oordeel (de mutaties zijn van na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en zij zijn niet van invloed op de waarde van de vordering per datum ontbinding). De vrouw heeft ter zake van de mutaties ook niet gevorderd dat de man haar nog iets verschuldigd is. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de man ten dele slaagt.
Belastingteruggave 2017(grief 5)
6.21
Over de teruggave IB/PVV 2017 heeft de rechtbank in haar beschikking van 3 december 2019 het volgende overwogen:
“2.25. Uit (…) blijkt dat (…) een teruggave IB/PVV 2017 is ontvangen ten bedrage van € 2.826,= en dat dit bedrag vervolgens in zijn geheel op 7 september 2019 is overgemaakt naar de op naam van de man staande privérekening (…). Nu deze teruggave betrekking heeft op het jaar 2017 en partijen in dat jaar nog gehuwd en daarmee fiscale partners waren, heeft ieder van partijen recht op de helft van dit bedrag. De rechtbank zal (…) bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de teruggaven IB/PVV, ofwel € 1.413,= dient te voldoen.”
6.22
De
manheeft een grief opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de helft van de teruggave IB/PVV 2017 aan de vrouw dient te voldoen. Hij voert daartoe aan dat partijen hebben afgesproken om de hypotheekrenteaftrek over 2017 aan hem toe te rekenen en de hypotheekrenteaftrek 2018 aan de vrouw. Hij wijst in dit verband op een e-mail van de vader van de vrouw (bijlage 10). De vrouw kan niet op deze afspraak terugkomen. Als de man de teruggave IB/PVV 2017 met de vrouw dient te delen, dan moet de vrouw ook de teruggave IB/PVV 2018 met hem delen. De man houdt tot slot voor dat sprake is van een scheve verhouding, nu er door de rechtbank is geoordeeld dat er van de gemeenschappelijke rekening lasten zijn voldaan ten gunste van de gemeenschap, welke een andere peildatum rechtvaardigt, maar anderzijds dat waar het gaat om gemeenschappelijke baten (zoals hypotheekrenteaftrek) er niet tussen partijen wordt verdeeld.
6.23
Volgens de
vrouwis er geen overeenkomst tussen partijen, inhoudende dat aan de man de hypotheekrenteaftrek over 2017 toekomt en aan de vrouw die over 2018. Voor zover de man heeft verzocht dat de belastingteruggave IB/PVV 2018 tussen partijen gelijkelijk verdeeld dient te worden, is dit een zelfstandig verzoek dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De huwelijksgemeenschap tussen partijen is overigens per 18 augustus 2017 ontbonden, zodat ook geen grond bestaat om de teruggave IB/PVV 2018 gelijkelijk tussen partijen te verdelen.
6.24
Het
hofoverweegt als volgt. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. De teruggave IB/PVV 2017 heeft betrekking op het jaar 2017 en derhalve slechts ten dele op de periode vóór de peildatum (18 augustus 2017). Daarmee behoort de teruggave IB/PVV 2017 voor dat gedeelte dat betrekking heeft op in aftrek te nemen betalingen die zijn gedaan vóór 18 augustus 2017 (te weten 229/365 van € 2.826,-- of wel € 1.773,02) tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap. Partijen zijn hierin gelijkelijk gerechtigd, zodat hen beiden een bedrag van € 886,51 (€ 1.773,02 : 2) toekomt.
Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij tevens aanspraak maakt op de helft van de teruggave IB/PVV 2017 over het deel dat toegerekend kan worden aan de periode ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap (136/365 van € 2.826,--) heeft de vrouw nagelaten hiervoor een grondslag aan te voeren, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
De man heeft nog gesteld dat sprake is van een afspraak tussen partijen, waaruit volgt dat aan hem – in afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW – de gehele teruggave IB/PVV 2017 toekomt. Het hof is van oordeel dat uit de e-mail van de vader van de vrouw waarnaar de man verwijst, een dergelijke afspraak niet kan worden afgeleid. Voor zover de man heeft gesteld dat als hij de teruggave IB/PVV 2017 moet delen met de vrouw, de vrouw op haar beurt ook de teruggave IB/ PVV 2018 die zij heeft ontvangen gelijkelijk met hem moet delen, gaat het hof ook hieraan voorbij. In 2018 was de huwelijksgemeenschap inmiddels al ontbonden en de man heeft geen enkele grondslag aangevoerd op grond waarvan de vrouw daartoe dan gehouden zou zijn.
Het voorgaande brengt met zich dat, nu in rechte vaststaat dat de man de gehele teruggave IB/PVV 2017 heeft ontvangen, de man aan de vrouw ter zake een bedrag van € 886,51 dient te voldoen. Daarmee slaagt de grief van de man ten dele.

7.De slotsom

in het hoger beroep
7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
7.2
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van dit geding, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap betreft.

8.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 12 maart 2019, 3 december 2019 en 11 februari 2020, voor zover het betreft:
  • de peildatum van de waardering van de aandelen van de onderneming van de man;
  • de peildatum voor waardering van (de saldi) van de Rabo Basisrekening met nummer [nummer 1] en de Rabo InternetSparen met nummer [nummer 2] ;
  • het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ad € 1.413,-- ter zake de teruggave IB/PVV 2017;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat voor het waarderen van de aandelen van [Holding B.V.] Holding B.V. uitgegaan dient te worden van de datum van feitelijke verdeling (11 februari 2020), waarbij de man uit hoofde van toedeling geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is;
bepaalt dat de saldi van de Rabo Basisrekening met nummer [nummer 1] en de Rabo InternetSparen met nummer [nummer 2] zullen worden verdeeld per peildatum van 18 augustus 2017;
bepaalt het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ter zake de teruggave IB/PVV 2017 op € 886,51;
bepaalt dat de man inzake het verdelen van de verkoopopbrengst van beide woningen nog reeds een bedrag van € 15.000,-- heeft ontvangen en dat hem derhalve thans nog een bedrag toekomt van € 1.567,--;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en K.A. Boshouwers en is op 9 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.