Uitspraak
1.De procedure in het kort
2.Het verloop van het geding in eerste aanleg
3.Het geding in hoger beroep
én alle daarvoor gegeven (tussen)beschikkingen(onderstreping hof), voor zover betrekking op de boedelscheiding, te vernietigen voor zover daartegen een grief is gericht.
- een brief van de zijde van de man van 8 juni 2020 met als bijlage een drietal ontbrekende stukken uit het procesdossier van de rechtbank;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 februari 2021 met als bijlagen een brief en de producties 5 tot en met 9;
- een brief van de zijde van de vrouw van 12 februari 2021 met het verzoek om de vader van de vrouw toegang te verlenen tot het gerechtsgebouw;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 februari 2021, waarin hij bezwaar maakt tegen het verzoek van de vrouw om partijen tijdens de mondelinge behandeling gescheiden te horen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2021 met als bijlage een taxatierapport d.d. 16 januari 2018.
4.De feiten
5.De omvang van het geschil
6.De motivering van de beslissing
manis het eens met de hierboven weergegeven overweging van de rechtbank dat hij recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst, maar hij stelt dat hij, uit hoofde van die gelijke verdeling, nog recht heeft op een bedrag van € 1.567,--. Hij licht dit als volgt toe. De vrouw heeft van de bankrekening het haar toekomende deel opgenomen. De man wilde nadien eveneens zijn aandeel in de verkoopopbrengst opnemen van de bankrekening, maar vanwege het daartoe ontoereikende saldo heeft hij slechts een bedrag van € 15.000,-- kunnen opnemen in plaats van het hem toekomende bedrag van € 16.567,--. Aldus komt de man bij de uiteindelijke verdeling nog een bedrag van € 1.567,-- toe.
vrouwvoert verweer. Het is onduidelijk wat de man nu precies wil. Hij heeft de rechtbank immers bij brief van 6 januari 2020 bericht dat hij geen nadere discussie meer wil voeren over de banksaldi, maar ook geen verwijten meer wil over het door hem bijdragen in de kosten van de kinderen. De man heeft hiermee volgens haar bedoeld dat het bedrag van € 1.567,--aan de kinderen mag worden besteed. De gezamenlijke kosten liepen door en de vrouw heeft deze voldaan. De rechtbank heeft in de beschikking van 3 december 2019 dan ook terecht geoordeeld dat de netto verkoopopbrengst reeds tussen partijen is verdeeld. De vrouw stelt daarom primair dat de man afstand heeft gedaan van zijn vordering ad € 1.567,--. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de man een vordering heeft op de gemeenschap.
hofoverweegt als volgt. Vast staat dat de man uit hoofde van de verdeling gerechtigd is tot een bedrag van € 16.567,-- en dat hij hiervan reeds € 15.000,-- heeft opgenomen. Dat de man slechts € 15.000,-- heeft opgenomen, betekent niet dat hij daarmee afstand heeft gedaan van het hem resterende toekomende deel ad € 1.567,--. Feiten en omstandigheden waarop de gepretendeerde afstand van recht kan worden gebaseerd, kunnen niet worden vastgesteld. Aldus heeft de man nog recht op dit (restant)bedrag. De vrouw stelt weliswaar dat zij dit bedrag heeft gebruikt ter voldoening van gezamenlijke kosten, maar nu zij hieraan geen vordering ten grondslag heeft gelegd (en daarmee een grondslag voor het gebruik van deze gelden door de vrouw niet kan worden vastgesteld), zal het hof het verzoek van de man toewijzen en aldus bepalen dat hem inzake het verdelen van de verkoopopbrengst van beide woningen nog een bedrag toekomt van € 1.567,--.
manstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen verweer heeft gevoerd tegen toedeling van de ASR lijfrente spaarverzekering (hierna: polis) aan de vrouw. Het is, samengevat, altijd zijn bedoeling is geweest om deze polis te continueren. De polis moet voor de man, gelet op de situatie waarin hij thans verkeert (detentie) worden beschouwd als een “appeltje voor de dorst”. Hij wil daarom de polis toegedeeld krijgen, onder de voorwaarde dat hij de vrouw de helft dient te voldoen van de poliswaarde per peildatum, rekening houdende met de fiscale inhoudingen. Derhalve zal de man aan de vrouw inzake deze toedeling een bedrag verschuldigd zijn van € 7.333,21.
vrouwstelt dat de man geen geld heeft. Hij kan dan ook onmogelijk de helft van de waarde van de polis aan de vrouw vergoeden. Gegrondverklaring van de grief en dus toedeling van de polis aan de man zou de vrouw daarom onevenredig benadelen.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat toedeling van de polis met zich brengt dat aan de ander een bedrag van € 7.333,21 voldaan dient te worden uit hoofde van overbedeling. In het feit dat de man voor de financiering van de overbedelingsvergoeding afhankelijk is van derden – te weten het oordeel van het hof in deze procedure én de bereidwilligheid van zijn ouders en/of broer om hem financieel te helpen waarvan in rechte niet kan worden vastgesteld dat die bereidwilligheid (en zo ja voor welke omvang) bestaat – ziet het hof aanleiding om de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen. In dit oordeel heeft het hof meegewogen dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat zou zijn om de overbedelingsvergoeding ad € 7.333,21 aan de man te voldoen. Daarmee faalt de grief.
manstelt dat de rechtbank ten onrechte, zonder motivering, heeft geoordeeld dat, op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, voor de peildatum voor waardering van de aandelen afgeweken dient te worden van de hoofdregel. Er is, gelet op het feit dat de man na het incident op 23 juli 2017 is gearresteerd en bij vonnis van 12 april 2018 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, geen sprake van het voortzetten van de onderneming door één van de echtgenoten. De man had vanaf het moment dat hij werd gedetineerd, geen enkele invloed meer op de onderneming. Overigens had hij voorafgaande aan zijn detentie een burn-out. De feitelijke uitvoering binnen de onderneming vond destijds plaats door zijn broer en de vrouw. Na het incident heeft de vrouw ontslag genomen met alle negatieve gevolgen van dien voor de onderneming.
vrouwverweert zich. Samenvattend voert zij het volgende aan. Hoewel de man direct na het door hem op 23 juli 2017 gepleegde misdrijf in hechtenis is genomen, nam de broer van de man de zaken waar. De onderneming was allesbehalve stuurloos en de man had, ondanks zijn detentie, de touwtjes in handen. Dat de onderneming de afgrond inging, heeft de man aan zichzelf te wijten en kan niet op de vrouw en de gemeenschap worden afgewenteld. De man dient de gevolgen van zijn handelen te dragen. Zij weerspreekt dat zij, toen de man met een burn-out thuis was, de onderneming dreef met hulp van de broer van de man. Zij verrichtte slechts administratief werk en is alleen wat meer uren in de showroom gaan staan. Zij maakte geen offertes en bemoeide zich niet met de bedrijfsvoering.
hofdient allereerst de vraag te beantwoorden welke peildatum voor de waardering van de aandelen van de onderneming van de man moet worden gehanteerd.
- Rabo Basisrekening ten name van beide partijen met rekeningnummer [nummer 1] ;
- Rabo Internetsparen ten name van beide partijen met rekeningnummer [nummer 2] ;
Bankrekeningen
manconstateert dat de rechtbank in haar beschikking van 3 december 2019, zonder nadere motivering en/of onderbouwing een andere peildatum tot uitgangspunt neemt voor de waardering van de rekeningen met de eindcijfers - [nummer 1] , - [nummer 2] en - [nummer 3] dan in haar beschikking van 12 maart 2019. De grief van de man richt zich hiertegen. Hij wil, conform de rechtbank in haar beschikking van 12 maart 2019, als peildatum voor de waardering uitgaan van 18 augustus 2017.
vrouwverweert zich en wenst evenals de rechtbank in haar beschikking van 3 december 2019 voor de waardering uit te gaan van de datum van feitelijke verdeling. Het is ook niet realistisch om uit te gaan van eerdere peildatum, omdat er ná de datum van indiening van het verzoekschrift (18 augustus 2017) op de bankrekeningen nog diverse transacties hebben plaatsgevonden ten koste en ten goede van partijen en de gezamenlijke vermogensbestanddelen. Ook voor wat betreft rekening - [nummer 3] is het evenmin realistisch om voor de waardering als peildatum 18 augustus 2017 te hanteren, nu de opbouw nadien nog is doorgegaan en premies van de gezamenlijke rekening zijn betaald.
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 1:94 BW geldt als uitgangspunt dat alle goederen en schulden van de echtgenoten deel uitmaken van de wettelijke gemeenschap van goederen.
manheeft een grief opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de helft van de teruggave IB/PVV 2017 aan de vrouw dient te voldoen. Hij voert daartoe aan dat partijen hebben afgesproken om de hypotheekrenteaftrek over 2017 aan hem toe te rekenen en de hypotheekrenteaftrek 2018 aan de vrouw. Hij wijst in dit verband op een e-mail van de vader van de vrouw (bijlage 10). De vrouw kan niet op deze afspraak terugkomen. Als de man de teruggave IB/PVV 2017 met de vrouw dient te delen, dan moet de vrouw ook de teruggave IB/PVV 2018 met hem delen. De man houdt tot slot voor dat sprake is van een scheve verhouding, nu er door de rechtbank is geoordeeld dat er van de gemeenschappelijke rekening lasten zijn voldaan ten gunste van de gemeenschap, welke een andere peildatum rechtvaardigt, maar anderzijds dat waar het gaat om gemeenschappelijke baten (zoals hypotheekrenteaftrek) er niet tussen partijen wordt verdeeld.
vrouwis er geen overeenkomst tussen partijen, inhoudende dat aan de man de hypotheekrenteaftrek over 2017 toekomt en aan de vrouw die over 2018. Voor zover de man heeft verzocht dat de belastingteruggave IB/PVV 2018 tussen partijen gelijkelijk verdeeld dient te worden, is dit een zelfstandig verzoek dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De huwelijksgemeenschap tussen partijen is overigens per 18 augustus 2017 ontbonden, zodat ook geen grond bestaat om de teruggave IB/PVV 2018 gelijkelijk tussen partijen te verdelen.
hofoverweegt als volgt. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. De teruggave IB/PVV 2017 heeft betrekking op het jaar 2017 en derhalve slechts ten dele op de periode vóór de peildatum (18 augustus 2017). Daarmee behoort de teruggave IB/PVV 2017 voor dat gedeelte dat betrekking heeft op in aftrek te nemen betalingen die zijn gedaan vóór 18 augustus 2017 (te weten 229/365 van € 2.826,-- of wel € 1.773,02) tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap. Partijen zijn hierin gelijkelijk gerechtigd, zodat hen beiden een bedrag van € 886,51 (€ 1.773,02 : 2) toekomt.
7.De slotsom
8.De beslissing
- de peildatum van de waardering van de aandelen van de onderneming van de man;
- de peildatum voor waardering van (de saldi) van de Rabo Basisrekening met nummer [nummer 1] en de Rabo InternetSparen met nummer [nummer 2] ;
- het door de man aan de vrouw te betalen bedrag ad € 1.413,-- ter zake de teruggave IB/PVV 2017;