In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de schorsing van de uitvoerbaarverklaring van de beschikking van 23 maart 2021, waarin onder andere kinder- en partneralimentatie was vastgesteld. De man stelde dat hij in financiële nood verkeerde en dat de alimentatie gebaseerd was op een onjuist inkomen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwistte de financiële nood van de man en voerde aan dat hij onroerend goed in Marokko bezat waaruit hij huurinkomsten ontving.
Het hof overwoog dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de tenuitvoerlegging van de beschikking zou leiden tot een financiële noodtoestand. De vrouw had haar stellingen onderbouwd met bewijsstukken, waaruit bleek dat de man in staat was om de alimentatie te betalen. Het hof concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitviel, aangezien zij afhankelijk was van de alimentatie voor haar levensonderhoud en dat van de kinderen.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen, waardoor de alimentatiebeschikking van de rechtbank Oost-Brabant in stand bleef. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de rechters de zaak in het openbaar hebben behandeld.