Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7384010 CV EXPL 18-6823)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met een productie.
3.De beoordeling
- € 5.617,03 aan achterstallige huur tot en met november 2018;
- de huur ad € 1.260,82 per maand vanaf 1 december 2018 tot aan de ontbinding;
- een gebruiksvergoeding gelijk aan de huur vanaf de ontbinding tot de ontruiming;
- € 1.260,82 per maand aan schadevergoeding vanaf de maand volgend op de maand van de ontruiming tot en met 29 februari 2021, althans tot het moment waarop het gehuurde aan een opvolgend huurder in gebruik kan worden gegeven tegen een minimaal gelijke huurprijs dan wel een lagere huurprijs waarbij die huur tot en met 29 februari 2021 in mindering strekt op de betalingsverplichting van [appellant] ;
- € 8.100,00 wegens verbeurde contractuele boetes tot en met november 2018;
- de contractuele boete van € 300,00 vanaf 1 december 2018 per achterstallige maandhuurbetaling en voor iedere maand dat [appellant] hiermee in gebreke raakt of in gebreke blijft, telkens te rekenen vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van de voldoening;
- een bedrag van € 2.057,55 althans € 912,17 aan buitengerechtelijke incassokosten,
- een bedrag van € 4.179,00 aan achterstallige huur en servicekosten over de periode tot en met maart 2019;
- een bedrag van € 1.232,32 per maand aan huur en servicekosten vanaf 1 april 2019 tot en met mei 2019;
- een bedrag van € 1.232,32 per maand ten titel van gebruiksvergoeding met ingang van juni 2019 tot aan de datum van ontruiming van het gehuurde;
- een bedrag van € 1.082,32 per maand ter zake van schadevergoeding wegens huurderving tot een periode van zes maanden na de datum van ontruiming van het gehuurde of zoveel eerder als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] erin slagen het gehuurde weer te verhuren, met dien verstande dat indien het gehuurde weer wordt verhuurd, de met deze huurder overeengekomen huurprijs tot genoemde termijn van zes maanden in mindering strekt op de betalingsverplichting van [appellant] ;
- een bedrag van € 656,91 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- een bedrag van € 3.000,00 aan tot en met maart 2019 verschuldigde contractuele boetes, te vermeerderen met de contractuele boeterente van € 300,00 over de maanden april 2019 en/of mei 2019 voor het geval [appellant] de huurpenningen over die maanden niet uiterlijk op de vijftiende van de betreffende maand heeft voldaan,
13 januari 2018 toegang kreeg tot [adres nieuwe huurruimte] , verbonden om vanaf 15 maart 2018
“De huurder kan in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen van de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is verholpen. Niet in geschil is dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de werkzaamheden aan de ruimte [adres nieuwe huurruimte] die partijen in de derde vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen, hebben uitgevoerd. Daarmee is volgens [appellant] het gehuurde in overeenstemming gebracht met zijn overeengekomen wensen (conclusie van antwoord, nr. 29, tweede alinea, laatste zin en nr. 40, derde alinea). Hierbij komt dat de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van een horecabestemming volgens artikel 3 lid 5 van de eerste vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2017 op [appellant] rust. Verder heeft [appellant] voor een beroep op partiële ontbinding en onrechtmatige daad onvoldoende gesteld. Op grond van het voorgaande komt [appellant] geen beroep op verlaging van de huur toe. Om dezelfde reden komt [appellant] geen beroep op opschorting van zijn betalingsverplichtingen toe (memorie van grieven, nr. 20, slot). [appellant] is dan ook de volledige huur verschuldigd.
“Indien een van die grieven slaagt, heeft dat tot gevolg dat de boete(rente) navenant gematigd, dan wel afgewezen dient te worden.”De situatie dat één van de grieven slaagt doet zich echter niet voor. Afgezien daarvan licht [appellant] niet toe dat het slagen van één of meer van de grieven 1 tot en met 4 tot gevolg heeft dat de boete(rente) gematigd, dan wel afgewezen moet worden, zoals hij stelt. Reeds op grond van het voorgaande falen grief 3 en grief 5.