ECLI:NL:GHSHE:2021:2785

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
200.269.277_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door paard tijdens concours en zorgplicht van de houder

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor schade die [appellant] heeft geleden door het paard [paard] tijdens een springconcours. [appellant] was eigenaar van het paard en had een mondelinge overeenkomst met [geïntimeerde] voor de verzorging en opleiding van het paard. Op 2 december 2017, tijdens een concours, is [paard] onbeheerd achtergelaten in een paardenvrachtwagen en heeft het paard schade opgelopen. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden door het paard onbeheerd achter te laten en vordert schadevergoeding. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden. Het hof constateert dat het gebruikelijk is dat een paard dat nog niet bereden wordt, zonder toezicht in de trailer achterblijft. [appellant] heeft niet onderbouwd dat dit in het geval van een kostbaar springpaard anders zou moeten zijn. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter, die de vorderingen van [appellant] had afgewezen, en verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van een tussenvonnis. Tevens wordt [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van het vonnis in reconventie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.269.277/01
arrest van 7 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen te Leusden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 januari 2020 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 6914995 \ CV EXPL 18-3806 gewezen vonnissen van 2 augustus 2018, 13 december 2018 en 20 juni 2019. Het hof merkt op dat het zaaknummer van de eerste aanleg in voornoemd tussenarrest onjuist is weergegeven. Dat moet zijn 6914955 \ CV EXPL 18-3806.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 januari 2020 waarbij het hof een comparitie van partijen na aanbrengen heeft bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen van 4 februari 2020;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het pleidooi van 2 juli 2021, waarbij partij [appellant] een pleitnota heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6.
De beoordeling
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1
[appellant] is in juni 2017 eigenaar geworden van het jonge paard [paard] .
6.1.2
[appellant] wil(de) [paard] opleiden tot springpaard.
6.1.3
[appellant] en [geïntimeerde] hebben een mondelinge overeenkomst gesloten op grond waarvan [paard] bij [geïntimeerde] is gestald en [geïntimeerde] zorg zou dragen voor de verzorging en de opleiding van [paard] . [paard] zou op grond van de overeenkomst feitelijk worden verzorgd en bereden door [de dochter van geïntimeerde] , de dochter van [geïntimeerde] . In overleg met [appellant] deden [de dochter van geïntimeerde] en [paard] mee aan lessen en concoursen.
6.1.4
Op 2 december 2017 zouden [de dochter van geïntimeerde] en [paard] meedoen aan een springconcours in [plaats] (Limburg). [geïntimeerde] heeft [paard] en een ander paard die dag vervoerd met een paardenvrachtwagen. Deze paardenvrachtwagen behoort in eigendom toe aan de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
6.1.5
Op de locatie van het springconcours is eerst het andere paard uit de paardenvrachtwagen gehaald. [paard] is vervolgens zonder toezicht achtergebleven in de paardenvrachtwagen. [paard] stond achter een stang/schot met haar hoofd richting de achterdeur. De ruimte tussen deze stang/dit schot en de achterdeur was ongeveer één meter breed. [paard] zat met touwen/kettingen vast aan de paardenvrachtwagen.
6.1.6
[paard] heeft de touwen/kettingen op enig moment verbroken en is met de voorbenen over de stang/het schot gesprongen. [paard] bleef vervolgens met haar lies op de stang/het schot hangen.
6.1.7
Nadat [geïntimeerde] door de parcoursleiding was gewaarschuwd, is hij naar [paard] gegaan en heeft hij [paard] met hulp van een derde, de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), uit haar benarde positie bevrijd. [paard] is direct verzorgd door een dierenarts ter plaatse.
6.1.8
[appellant] , die inmiddels op het terrein was gearriveerd, heeft [paard] meegenomen om verder te laten verzorgen door dierenartsen. De overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] is in onderling overleg per direct beëindigd.
6.1.9
Bij brief van 4 januari 2018 heeft de gemachtigde van [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor alle door [appellant] geleden schade (aanspraken van derden daaronder begrepen) ten gevolge van de uitbraak van [paard] op 2 december 2017 (productie 2 bij dagvaarding).
6.1.10
Bij brieven van 16 en 22 januari 2018 heeft Arag, de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] , de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] afgewezen en [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] geleden schade (producties 3 en 4 bij dagvaarding)
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in conventie, kort gezegd, gevorderd, veroordeling van [geïntimeerde] :
a. a) tot betaling van € 16.902,45, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 december 2017, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
b) in de kosten van de procedure.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het uitbreken van [paard] op 2 december 2017 schade heeft geleden waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is. Deze schade bedraagt in totaal € 16.902,45 en bestaat uit € 5.313,55 aan kosten die [appellant] zelf heeft moeten maken en € 11.588,90 aan schade aan de paardenvrachtwagen waarvoor hij door (de verzekeringsmaatschappij van) [betrokkene 1] aansprakelijk is gesteld.
[appellant] heeft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] primair gebaseerd op artikel 6:179 BW. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] aan te merken als bezitter van het paard.
Subsidiair heeft [appellant] de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] gebaseerd op een tekortschieten van [geïntimeerde] in de nakoming van de tussen partijen gesloten mondelinge overeenkomst. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst een zorgplicht jegens [paard] / [appellant] en heeft [geïntimeerde] daarmee in strijd gehandeld door [paard] op 2 december 2017 onbeheerd in de paardenvrachtwagen achter te laten waardoor hij schade aan [paard] en schade aan de paardenvrachtwagen niet heeft kunnen voorkomen. Bovendien had [geïntimeerde] op grond van zijn zorgplicht de achterdeur van de paardenvrachtwagen moeten sluiten. Hij heeft dat niet gedaan. Indien [geïntimeerde] de achterdeur had gesloten had [paard] nooit geprobeerd om over de stang/het schot te springen.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft [geïntimeerde] , kort gezegd, gevorderd, veroordeling van [appellant] tot betaling van:
1) het bedrag van € 1.898,45;
2) de wettelijke rente over € 1.898,45 vanaf 2 december 2017, dan wel vanaf de datum van de conclusie van antwoord tot aan het moment van algehele voldoening;
3) de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 284,77;
4) de kosten van de procedure.
6.2.4
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het uitbreken van [paard] op 2 december 2017. Deze schade bedraagt in totaal € 1.898,45 en bestaat uit kosten nieuw zadel en nieuwe jas dochter [de dochter van geïntimeerde] en kosten nieuwe jas [betrokkene 2] . [appellant] is op grond van artikel 6:179 BW als bezitter van [paard] aansprakelijk voor deze schade.
6.2.5
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6.2.6
In het tussenvonnis van 2 augustus 2018 waarvan beroep heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. De comparitie is gehouden op 22 november 2018.
6.2.7
In het (tussen)vonnis van 13 december 2018 waarvan beroep heeft de kantonrechter in conventie geoordeeld:
- dat [geïntimeerde] houder is geweest van [paard] en geen bezitter, zodat de vorderingen van [appellant]
niet kunnen worden toegewezen op grond van artikel 6:179 BW (rov. 4.4);
- dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden door [paard] op 2 december 2017 onbeheerd achter te laten in de paardenvrachtwagen (rov. 4.6);
- dat indien [geïntimeerde] de achterdeur van de paardenvrachtwagen niet heeft laten openstaan toen hij [paard] onbeheerd achterliet, geen sprake is van schending van de zorgplicht, en dat indien dat wel het geval is, wel sprake is van schending van de zorgplicht (rov. 4.9).
De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] op 2 december 2017 de achterdeur van de paardenvrachtwagen open heeft laten staan toen hij [paard] in afwachting van de wedstrijd, onbeheerd achterliet in de paardenvrachtwagen op het terrein van het springconcours in [plaats] (Limburg).
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.
6.2.8
Bij eindvonnis van 20 juni 2019 waarvan beroep heeft de kantonrechter in conventie geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de achterdeur van de paardenvrachtwagen heeft laten openstaan en daarmee niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden (rov. 2.6).
In conventie heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
6.3.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep in conventie voor zover zijn vorderingen aan hem zijn ontzegd en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, subsidiair dat het hof een deskundige benoemt. Bij pleidooi heeft [appellant] de vordering voor zover betrekking hebbend op de facturen van vóór het ongeval ingetrokken en daarmee zijn eis verminderd.
6.4
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] een grief gericht tegen het vonnis van 13 december 2018 voor zover in reconventie gewezen.
De conclusie bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] strekt in principaal hoger beroep tot bekrachtiging van de vonnissen van 13 december 2018 en 20 december 2019 in conventie met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten. In incidenteel hoger beroep strekt deze conclusie tot vernietiging van het vonnis van 13 december 2018 voor zover in reconventie gewezen en, na vermindering van eis, tot veroordeling van [appellant] tot betaling van de schadevergoeding van € 1.775,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente, en tot veroordeling van [appellant] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 266,25, te vermeerderen met de wettelijke rente en tot veroordeling van [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep met de wettelijke rente en de nakosten.
6.5
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van het incidenteel hoger beroep, althans tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in incidenteel appel.
In principaal hoger beroep
6.6.1
Het hof constateert dat geen grief is gericht tegen het tussenvonnis van 2 augustus 2018. [appellant] zal daarom in zijn hoger beroep van dat tussenvonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.6.2
Het hof voorts constateert dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] houder is geweest van [paard] en geen bezitter, zodat de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen op grond van artikel 6:179 BW.
Daarmee is naar het oordeel van het hof de primaire grond waarop [appellant] aansprakelijkheid van [geïntimeerde] heeft gebaseerd in hoger beroep niet meer aan de orde.
6.6.3
In hoger beroep richt [appellant] zich met grief 1 in de kern tegen het oordeel van de kantonrechter bij tussenvonnis van 13 december 2018 in conventie dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden door [paard] op 2 december 2017 onbeheerd achter te laten in de paardenvrachtwagen en dat aan bewijs niet wordt toegekomen.
6.6.4
Het hof oordeelt dat op [appellant] de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden.
6.6.5
[appellant] voert aan dat [geïntimeerde] toezicht diende te houden op [paard] en dat toezicht zodanig vorm diende te geven dat [paard] geen schade kon toebrengen aan zichzelf dan wel aan (goederen van) derden. Op [geïntimeerde] rustte volgens [appellant] een verzwaarde zorgplicht, althans diende [geïntimeerde] extra toezicht te houden, omdat [paard] een springpaard in opleiding en een kostbaar goed was, en een paard onberekenbaar gedrag kan vertonen. [geïntimeerde] had zodanig toezicht moeten houden dat hij onmiddellijk zou kunnen ingrijpen wanneer [paard] aanstalten zou maken om schade toe te brengen, teneinde schade te voorkomen of te beperken, aldus [appellant] .
6.6.6
Het hof oordeelt als volgt. Voor het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden dient te worden beoordeeld of [geïntimeerde] , door [paard] op 2 december 2017 op de locatie van het springconcours onbeheerd achter te laten in de paardenvrachtwagen, anders heeft gehandeld dan in de omstandigheden van het geval in redelijkheid van hem mocht worden verwacht.
Wat in de omstandigheden van het geval van [geïntimeerde] mocht worden verwacht wordt (mede) ingevuld door wat in de betreffende omstandigheden gebruikelijk is. [appellant] heeft zich niet op het bestaan van voorschriften beroepen. Evenmin heeft [appellant] gesteld dat de overeenkomst tussen hem en [geïntimeerde] een bijzondere afspraak over toezicht bevat.
In het licht van de betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het gebruikelijk was om bij een springconcours het toezicht op een (kostbaar) springpaard in opleiding zo in te richten dat onmiddellijk kon worden ingegrepen wanneer het paard schadeveroorzakend gedrag zou vertonen. [geïntimeerde] heeft betoogd dat het tijdens een concours, waar men met meerdere paarden in één paardenwagen naartoe gaat, de normale gang van zaken is dat het paard dat nog niet bereden wordt, zonder toezicht in de trailer achterblijft, wanneer een ander paard eerder aan de beurt is. [appellant] heeft niet voldoende toegelicht in welk opzicht dat ten aanzien van een kostbaar springpaard in opleiding anders is. Van een bijzondere situatie waardoor van de normale gang van zaken moest worden afgeweken, is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake. [appellant] heeft het betoog van [geïntimeerde] dat hij hooguit 10 à 15 minuten van de paardenvrachtwagen weg was, niet betwist. Evenmin heeft [appellant] onderbouwd betoogd dat dit een ongebruikelijke tijd is. [appellant] heeft bij pleidooi betoogd dat [geïntimeerde] een andere persoon had kunnen vragen om op [paard] te letten, maar niet gesteld dat dat gebruikelijk was. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat op [geïntimeerde] de plicht rustte om het toezicht zo in te richten dat onmiddellijk ingrijpen mogelijk was wanneer [paard] schadeveroorzakend gedrag zou vertonen, ook wanneer dat niet gebruikelijk was, geldt dat zonder toelichting die [appellant] niet heeft gegeven, niet valt in te zien waarom dat in redelijkheid van [geïntimeerde] zou mogen worden verwacht. Een zorgplicht impliceert niet zondermeer een absolute garantie voor het uitblijven van schade. Bijzondere omstandigheden die meer dan het gebruikelijke toezicht op [paard] meebrachten zijn gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft betoogd dat hij geen aanwijzingen had om te veronderstellen dat hij [paard] niet alleen kon laten. [paard] was eerder bij een concours geweest en had ook eerder op trailer gestaan en was toen rustig gebleven. [appellant] heeft niet betoogd dat dat anders is.
Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] een week voordat [paard] bij [geïntimeerde] werd gestald aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat hij ook voor [paard] verantwoordelijk was tijdens concoursen, maakt het voorgaande niet anders. Nog daargelaten dat dit betoog voor het eerst bij pleidooi is aangevoerd en is betwist, geldt dat, indien [geïntimeerde] dat kenbaar heeft gemaakt, dat op zichzelf niet betekent dat in redelijkheid van [geïntimeerde] mocht worden verwacht dat hij het toezicht op [paard] zodanig zou inrichten dat onmiddellijk ingrijpen mogelijk was wanneer [paard] schadeveroorzakend gedrag zou vertonen. [appellant] heeft hieruit in elk geval redelijkerwijs niet mogen afleiden dat als het paard schade zou veroorzaken, [geïntimeerde] die zondermeer zou vergoeden. Gezien het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden, bewijslevering is dan niet aan de orde. Grief 1 faalt.
6.6.7
Grief 2 ziet op het tweede onderdeel van de gestelde zorgplichtschending, het gestelde open laten staan van de achterdeur van de paardenvrachtwagen door [geïntimeerde] .
6.6.8
Met grief 2 betoogt [appellant] in de kern dat de kantonrechter bij eindvonnis van 20 juni 2019 in conventie ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde] de achterdeur van de paardenvrachtwagen open heeft laten staan.
[appellant] stelt dat hij geen beeldmateriaal heeft van het moment dat [paard] uitbrak.
Het uitbreken/de sprong door [paard] is volgens [appellant] , gezien de afmetingen van de paardenvrachtwagen en het afgesloten deel waarin [paard] zich in de paardenvrachtwagen bevond, alleen mogelijk geweest wanneer de achterdeur van de paardenvrachtwagen niet afgesloten was. Dit laatste is volgens [appellant] door de kantonrechter miskend. Verder zou [paard] , aldus [appellant] , de sprong alleen hebben gemaakt wanneer zij uitzicht had op een uitgang. Deze stelling sluit, volgens [appellant] , anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld aan bij de stelling van [appellant] dat een paard in geval van een gesloten achterdeur minder snel geneigd zal zijn om te springen.
6.6.9
Het hof begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat de achterdeur van de paardenvrachtwagen wel open moet hebben gestaan toen [paard] uitbrak/sprong omdat 1) [paard] gezien de afmetingen van de paardenvrachtwagen en het afgesloten deel waarin [paard] zich bevond anders niet zou hebben kunnen springen/losbreken en 2) [paard] de sprong niet zou hebben gemaakt wanneer zij geen uitzicht had op een uitgang.
6.6.10
[appellant] heeft zijn betoog onderbouwd met de stelling dat de paardenvrachtwagen een Renault, type master T35 2,3 DCI betreft met een bak van een lengte van 3,85 meter, welke bak is verdeeld in twee delen, een sta-gedeelte voor de paarden en een uitloop-gedeelte. Hij verwijst daarbij naar het schaderapport van Allianz, productie A bij memorie van grieven, respectievelijk naar een printscreen van Google betreffende een autoverkoopsite, productie B bij memorie van grieven. Volgens [appellant] meet een paard gemiddeld tussen de 1,4 en 1,8 meter. Hij verwijst daarbij naar productie C bij memorie van grieven, een printscreen van Google betreffende een zoekopdracht “lengte paard”. Voorts betoogt [appellant] dat uit het schadeformulier, productie D bij memorie van grieven, blijkt dat [paard] over een stang is gesprongen en via het achterdeurtje uit de paardenvrachtwagen is gebroken.
6.6.11
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij de achterdeur heeft laten openstaan en in hoger beroep een verklaring van 24 februari 2020, overgelegd van [betrokkene 2] , de omstander die [geïntimeerde] heeft geholpen bij het bevrijden van [paard] . [betrokkene 2] heeft verklaard:
“(…)
Een stukje verderop stond een 2 paards vrachtwagen die stevig heen en weer bewoog.
Je hoorde ook flink gestommel op de vrachtwagen, we komen niet zien wat er binnenin aan de hand was want de zijklep en het achterdeurtje waren dicht.
(…)
kwam [geïntimeerde] aangerend, en hij heeft met mij de zijklep geopend.
(…)
Omdat de borststang nog steeds aan 1 kant vast zat, is er besloten om het paard via het achterdeurtje te bevrijden want achteruit was onmogelijk en je zag de stress in de ogen van het paard toenemen.
Dus het deurtje open en met een paar man aan het touw van het hoofdstel trekken, wij met 3 man op het wagentje tegen de achterhand van het paard duwen zodat deze over de borststang ging.
Dit ging met zeer veel moeite en door het trekken aan het touw ging de voorhand van het paard door het deurtje, daarna bleef 1 achter been vastzitten in een schap voor bijvoorbeeld paardendekens. [geïntimeerde] hield me vast en heb het been weten te bevrijden, kreeg toen een klap van het paard in mijn zij en we vlogen hierdoor beide naar achteren en daarna kon het paard via het deurtje eruit komen. (…)”.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat hij de achterdeur heeft opengemaakt tijdens het bevrijden van [paard] .
6.6.12
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door [appellant] gestelde afmetingen kan het hof niet zondermeer concluderen dat het uitbreken/de sprong van [paard] alleen mogelijk was indien de achterdeur van de paardenvrachtwagen openstond. In productie D bij memorie van grieven staat “(…)
Paard losgebroken uit wagen, over de stang gesprongen. Via achterdeurtje uit de wagen gekomen.(…)”. Daaruit valt niet af te leiden dat het deurtje van de paardenvrachtwagen open moet hebben gestaan toen [paard] uitbrak/sprong. Evenmin kan het hof uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd concluderen dat [paard] de sprong niet zou hebben gemaakt wanneer zij geen uitzicht had op een uitgang. Indien [appellant] deze conclusies ingang had willen doen vinden, had het op zijn weg gelegen om deze nader te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van de bevindingen van een terzake deskundige. Dat geldt temeer nu [geïntimeerde] al in eerste aanleg heeft betwist dat hij de deur van de paardenvrachtwagen open had laten staan, ter bevestiging waarvan hij in hoger beroep voornoemde verklaring heeft overgelegd.
De conclusie is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de achterdeur van de paardenvrachtwagen wel open moet hebben gestaan. Daarom is bewijslevering niet aan de orde en evenmin dat het hof een deskundige benoemt. Naast het voorgaande geldt dat [appellant] in hoger beroep geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. Hij heeft niet aangegeven in hoeverre hij op andere wijze dan hij in eerste aanleg heeft gedaan bewijs wil leveren.
6.6.13
Het hof zal de vonnissen van 13 december 2018 en 20 juni 2019 in conventie waarvan beroep bekrachtigen voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep
6.6.14
Bij vonnis van 13 december 2018 heeft het hof in het dictum de vordering in reconventie afgewezen. Daartegen heeft [geïntimeerde] eerst bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 30 juni 2020 hoger beroep ingesteld. Daarmee is de appeltermijn overschreden. Het hof zal [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep van het vonnis van 13 december 2018 in reconventie. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussenvonnis van 2 augustus 2018;
bekrachtigt de vonnissen van 13 december 2018 en 20 juni 2019 in conventie waarvan beroep voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] tevens in de nakosten en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van 13 december 2018 in reconventie;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 393,50;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 september 2021.
griffier rolraadsheer