ECLI:NL:GHSHE:2021:2783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
200.262.019_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afrekening na beëindiging van een samenwerkingsverband in de autobezitsector

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een financiële afrekening na het beëindigen van een samenwerkingsverband tussen verschillende B.V.'s en een eenmanszaak, die zich bezighielden met de in- en verkoop van auto's en reparatiewerkzaamheden. De appellanten, bestaande uit meerdere B.V.'s en een natuurlijke persoon, hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder oordeelde over de eindafrekening van de samenwerking. De rechtbank had vastgesteld dat de samenwerking in 2010 was beëindigd en dat partijen niet in staat waren geweest om tot een onderlinge afrekening te komen. De appellanten vorderden onder andere een verklaring voor recht dat zij niet meer verschuldigd waren aan de geïntimeerde partij dan een bedrag van € 26.162,16, terwijl de geïntimeerde partij een bedrag van € 201.100,00 vorderde. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het hof de grieven van de appellanten heeft beoordeeld en de eerdere vonnissen heeft vernietigd voor zover deze niet in overeenstemming waren met de bevindingen van het hof. Het hof heeft uiteindelijk de eindafrekening vastgesteld op € 118.624,00, waarbij het hof rekening heeft gehouden met verschillende correcties op de eerder vastgestelde bedragen. De geïntimeerde partij is veroordeeld om een bedrag van € 2.830,28 aan de appellanten te betalen wegens onrechtmatig beslag. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de uitspraak openbaar uitgesproken op 7 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.262.019/02
arrest van 7 september 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [appellant 1] ,
advocaat: mr. A.A. Bart te Veenendaal,
tegen

1.[geïntimeerde 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. J.N.M. van Trigt te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 22 februari 2017 en 10 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant 1] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde 1] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/284492 / HA ZA 14 -741)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure met zaaknummer 200.262.019/01 blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 26 juni 2019;
- de memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Op 26 november 2019 is de zaak met nummer 200.262.019/01 op de rol verwezen naar de rol van 10 december 2019 voor fourneren van het procesdossier door partijen. Omdat partijen niet fourneerden is deze zaak nogmaals met dat doel verwezen naar de rol van 17 december 2019 en vervolgens op die datum ambtshalve geroyeerd.
De zaak is vervolgens hervat op de rol van 2 juni 2020 onder zaaknummer 200.262.019/02.
Op 16 juni 2021 heeft pleidooi plaatsgevonden, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak gaat over de financiële afrekening tussen partijen na het einde van hun samenwerking bij de reparatie en in- en verkoop van auto’s.
De feiten
3.2.
In r.o. 2.1 tot en met 2.15 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt onderdeel 2.3 van deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.2.1.
Omstreeks september 2003 is tussen de heer [geïntimeerde 2] en de heer [appellant 3] , beiden optredende als eenmanszaak, mondeling een samenwerkingsverband tot stand gekomen. In oktober 2003 zijn partijen feitelijk gaan samenwerken. De onderneming van de heer [appellant 3] is vervolgens ingebracht in [appellant 1] B.V. en [appellant 2] B.V. De onderneming van de heer [geïntimeerde 2] is ingebracht in [geïntimeerde 1] B.V. De samenwerking tussen partijen had betrekking op de inkoop en verkoop van auto’s en het uitvoeren van (kleine) reparaties aan de auto’s.
3.2.2.
Door [geïntimeerde 1] werden naast de reparaties die werden uitgevoerd voor het samenwerkingsverband ook reparaties voor derden verricht.
3.2.3.
Blijkens een conceptbrief van 4 november 2005 hebben partijen hun samenwerking zeer beknopt schriftelijk vastgelegd, inhoudende:
- door [appellant 1] worden auto’s ingekocht bij diverse bedrijven;
- door [appellant 1] worden auto’s weer verkocht aan diverse bedrijven;
- de inkoopfacturen zijn gericht aan [geïntimeerde 1] ;
- de verkoopfacturen staan op naam van [geïntimeerde 1] ;
- het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs is de bruto-winst; 50% van de bruto-winst komt ten goede aan [appellant 1] en 50% aan [geïntimeerde 1] ;
- beoogd wordt om periodiek (liefst één maal per week) onderling te factureren.
3.2.4.
Op 5 december 2007 heeft de heer [geïntimeerde 2] op papier gezet hoe de afrekening dient plaats te vinden: (samengevat) verkopen minus inkopen = bruto-winst minus kosten (poetser, transport, onderhoud en bank, brandstof, telefoon) = netto-winst.
[appellant 1] belast [geïntimeerde 1] voor de helft van de bruto-winst, [geïntimeerde 1] belast [appellant 1] voor de helft van de kosten.
3.2.5.
Per 30 juni 2010 is aan de samenwerking tussen partijen een einde gekomen.
3.2.6.
Op 3 december 2010 hebben [appellant 1] en [geïntimeerde 1] afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling tussen partijen. Die afspraken zijn schriftelijk vastgelegd en houden het volgende in:
- Per kenteken wordt de winst of het verlies bepaald. De getotaliseerde bruto-marge wordt verminderd met de door [appellant 1] reeds berekende commissie. Het restant wordt door [appellant 1] gefactureerd dan wel gecrediteerd.
- Het totaal van de door [geïntimeerde 1] door te berekenen kosten wordt door [geïntimeerde 1] aan [appellant 1] gefactureerd.
- Onderlinge debiteuren en crediteuren worden afgestemd. Het saldo van de openstaande onderlinge rekening wordt vastgesteld.
- Per saldo wordt op basis van deze punten een afrekening tussen partijen opgesteld. Alle kosten van partijen worden gelijk verdeeld, met uitzondering van de kosten ten behoeve van de persoonlijke vergoeding en de huisvestingskosten.
3.2.7.
Partijen zijn er niet in geslaagd in onderling overleg tot een eindafrekening van de samenwerking te komen. Dit heeft geleid tot een door [geïntimeerde 1] geïnitieerde procedure bij de rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, (zaaknummer 322154/ rolnummer HA ZA 12-600).
Ter comparitie van partijen van 31 oktober 2012 hebben [appellant 1] en [geïntimeerde 1] ter beëindiging van deze procedure een minnelijke regeling getroffen. Blijkens de in het proces-verbaal van die zitting vastgelegde vaststellingsovereenkomst houdt die regeling (hierna ook genoemd: het stappenplan), voor zover relevant, het volgende in:
1. De raadslieden van partijen zullen gezamenlijk de voormalig accountant van partij [geïntimeerde 1] benaderen betreffende door deze accountant verzorgde administratie over 2003 en 2004.
2. Partij [geïntimeerde 1] zal aan partij [appellant 3] de Excelbestanden ter beschikking stellen vanaf de periode 2005 tot aan heden met betrekking tot alle auto’s die partijen gezamenlijk hebben aangekocht en verkocht behoudens twee voertuigen die nog in voorraad staan bij partij [geïntimeerde 1] .
3. Partij [geïntimeerde 1] biedt Partij [appellant 3] de mogelijkheid om op het kantoor van haar accountant mevrouw [accountant 1] alle facturen en bonnen in te zien betreffende de gezamenlijke transacties van partijen. Bij deze inzage zal de heer [appellant 3] worden vergezeld van zijn accountant.
4. Partijen zullen gezamenlijk een vraagstelling formuleren ten aanzien van de BTWdiscussie die hen verdeeld houdt. Deze vraagstelling zal ter beantwoording worden voorgelegd aan de Belastingdienst.
5. Nadat alle gegevens betreffende de gezamenlijke transacties aan partij [appellant 3] ter beschikking zijn gesteld, de inzage zoals hiervoor is omschreven onder punt 3 heeft plaatsgevonden en de visie van de Belastingdienst kenbaar is met betrekking tot de BTWkwestie, zullen de accountants van partijen gezamenlijk een eindafrekening opstellen, gezien het antwoord op de BTWkwestie, zo nodig voorzien van facturen betreffende de kosten. Deze eindafrekening is voor beide partijen bindend. Aan de hand van die eindafrekening zal een eindfactuur betreffende de provisie worden opgesteld.
6. In het geval de accountants van partijen niet tot een gelijkluidende eindafrekening kunnen komen, zullen de accountants gezamenlijk een derde deskundige aanwijzen en deze deskundige verzoeken om tot een eindafrekening te komen. Deze door de derde deskundige opgestelde eindafrekeningen is bindend voor alle partijen. In het geval een van beide accountants in gebreke blijft met de benoeming van een derde deskundige, komt de bevoegdheid om een derde deskundige te benoemen exclusief toe aan een de andere accountant.
7. Als de provisiefacturering is afgewikkeld is al hetgeen partij [appellant 3] aan partij [geïntimeerde 1] verschuldigd is ter zake de in deze procedure genoemde geldleningen en de levering door [geïntimeerde 1] aan [appellant 1] geleverde auto’s aanstonds opeisbaar.
8. Alle bedragen die partijen mogelijk over en weer uit deze voornoemde afspraak te vorderen hebben zullen worden gesaldeerd.
9. (…)
10. (…)
(…).
3.2.8.
Mevrouw [accountant 1] van [bureau] te [plaats 1] (hierna te noemen: [accountant 1] ) heeft (in opdracht van [geïntimeerde 1] ) een eindafrekening voor de samenwerking opgesteld over de jaren 2003 tot en met 30 juni 2010. Die eindafrekening komt uit op een vordering van [geïntimeerde 1] op [appellant 1] van € 201.100,18.
3.2.9.
Bij brief van 14 april 2014 heeft de heer [accountant 2] AA van [kantoor] te [plaats 2] (hierna te noemen: [accountant 2] ) in opdracht van [geïntimeerde 1] aangegeven dat hem op basis van de hem ter beschikking gestelde gegevens niet is gebleken dat er onjuistheden dan wel onvolledigheden zijn opgenomen in de eindafrekening, zoals opgesteld door [accountant 1] .
3.2.10.
Op 22 oktober 2014 heeft [geïntimeerde 1] uit hoofde van de grosse van het proces-verbaal van 31 oktober 2012 ten laste van [appellant 1] executoriaal beslag laten leggen op een aan de heer [appellant 3] , bestuurder van [appellant 1] B.V., toebehorende personenauto, alsmede onder de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., de naamloze vennootschap ING Bank N.V. en onder de Belastingdienst.
3.2.11.
Bij vonnis in kort geding van 17 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, de hiervoor in 3.2.10 genoemde beslagen opgeheven. Volgens de voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde 1] door de executie voort te zetten op basis van de grosse van het proces-verbaal van comparitie van 31 oktober 2012, misbruik van haar executiebevoegdheid gemaakt. In dit proces-verbaal is immers niet vastgelegd dat de vordering die [geïntimeerde 1] op [appellant 1] zou hebben, € 201.100,00 bedraagt; partijen zijn slechts een bepaald stappenplan overeengekomen om gezamenlijk tot een eindafrekening te komen op basis waarvan zij zullen afrekenen.
3.2.12.
[appellant 1] is vervolgens in het onderhavige geschil een procedure bij de rechtbank gestart. Daarin heeft [appellant 1] [B.V.] B.V. te [plaats 3] (hierna te noemen: [B.V.] ) in mei 2015 opdracht gegeven om de eindafrekening van [geïntimeerde 1] te beoordelen op basis van de onderliggende administratie en naar aanleiding van eventuele verschillen een nieuwe eindafrekening op te stellen.
Op 5 oktober 2015 heeft [B.V.] een rapport uitgebracht. De eindafrekening komt in het rapport uit op:
- Facturatie door [appellant 1] aan [geïntimeerde 1] € 429.055,69
- Facturatie door [geïntimeerde 1] aan [appellant 1]
€ 455.217,81
Verschil (in het voordeel van [geïntimeerde 1] ) € 26.162,12
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant 1] - na meerdere eiswijzigingen - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerde 1] te veroordelen binnen vijf dagen na betekening van het in de onderhavige zaak te wijzen vonnis uitvoering te geven aan de correcte eindafrekening zoals weergegeven in productie 21 van [appellant 1] waarbij partijen over en weer moeten factureren;
II. [geïntimeerde 1] wegens onrechtmatig beslag te veroordelen een bedrag van € 2.830,28 aan [appellant 1] te voldoen.
III. [geïntimeerde 1] te veroordelen in de kosten van de registeraccountant van € 10.890,00;
IV. [geïntimeerde 1] , wegens het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst en/of het proces-verbaal te veroordelen de schade, welke bij akte nader zal worden uiteengezet en onderbouwd, die [appellant 1] als gevolg daarvan heeft geleden, te voldoen;
V. [geïntimeerde 1] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.2.
[geïntimeerde 1] heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzing van alle vorderingen, met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten.
In reconventie vorderde [geïntimeerde 1] om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: [appellant 1] hoofdelijk te veroordelen aan [geïntimeerde 1] een bedrag van € 201.100,00 te voldoen;
- subsidiair: de benoeming van een accountant administratie consulent dan wel een zodanig deskundige te benoemen die al datgene zal verrichten dat deze wenselijk acht om een eindafrekening tussen partijen op te stellen en die eindafrekening zal opstellen op kosten van [appellant 1] en [appellant 1] hoofdelijk te veroordelen het door die deskundige vast te stellen bedrag aan [geïntimeerde 1] te voldoen;
- in beide gevallen te verhogen met de wettelijke rente over het bedrag vanaf 31 oktober 2012 tot de dag van voldoening en onder hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie.
3.3.3.
In reconventie heeft [appellant 1] geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 9 maart 2016 heeft de rechtbank de door [geïntimeerde 1] gevorderde provisionele voorziening dat [appellant 1] een voorschot bedrag aan haar betaalt afgewezen.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank - samengevat - onder meer het volgende overwogen.
De rechtbank zal de vordering van [appellant 1] weergegeven onder I verstaan in die zin dat [appellant 1] een verklaring voor recht vraagt dat zij uit hoofde van de definitieve afrekening tussen partijen van hun samenwerkingsverband niet meer verschuldigd is aan [geïntimeerde 1] dan een bedrag van € 26.162,16 (r.o. 4.2).
De rechtbank zal bij de beoordeling de eindafrekening zoals door [accountant 1] opgesteld tot uitgangspunt nemen en nagaan in hoeverre er aanleiding bestaat de door [B.V.] genoemde correcties toe te passen (r.o. 4.4).
In bijlage 4 van het rapport van [B.V.] wordt een aantal verschillen genoemd tussen de eindafrekening volgens [geïntimeerde 1] en de eindafrekening zoals die volgens [appellant 1] zou moeten zijn. Die verschillen zijn (r.o. 4.5 en 4.6):
a. a) te verdelen winst verkoop auto’s € 35.923,00 +
Volgens [B.V.] is door [accountant 1] een bedrag van € 35.923,00 te weinig berekend aan te verrekenen opbrengsten.
b) te verdelen kosten
 directe kosten € 192.320,00. De in de eindafrekening van [accountant 1] opgenomen post van te verrekenen directe kosten ten bedrage van € 532.731,00 zijn volgens [B.V.] niet allemaal tot een specifiek kenteken te herleiden. Op basis van een steekproef is [B.V.] van mening dat de post toe te rekenen directe kosten met een bedrag van
€ 192.880,00 te hoog is vastgesteld. Daarnaast is sprake van twee nagekomen posten directe kosten voor het tweede halfjaar van 2010 van € 560,00 en € 315,00 die ten onrechte niet in de berekening zijn opgenomen.
 indirecte kosten € 9.988,00. Dit verschil bestaat volgens [B.V.] uit € 11.907,59 aan indirecte kosten die niet onder de samenwerking vallen min een nagekomen post indirecte kosten voor het tweede halfjaar van 2010 van € 1.605,00.
( c) balansposities per 31 december 2010 € 36.565,00 +
Volgens [B.V.] is er een verschil is tussen de administratie van [appellant 1] en de administratie van [geïntimeerde 1] in de balanspost debiteuren / crediteuren van € 36.565,00 ten gunste van [appellant 1] .
Onderdeel (a) Te verdelen winst verkoop auto’s(r.o. 4.8 en 4.9)
[geïntimeerde 1] heeft de stelling dat er blijkens het rapport van [B.V.] op dit punt verschillen zijn tussen de financiële administratie en de eindafrekening niet weersproken althans onvoldoende weerlegd en daarmee haar stelling dat de eindafrekening op dit punt wél juist zou zijn, onvoldoende onderbouwd. Hieruit volgt dat in de eindafrekening rekening gehouden moet worden met de correctie van € 35.923,00 ten gunste van [appellant 1] .
Onderdeel (b) Verdeling kosten – directe kosten(r.o. 4.10 t/m 4.19)
Partijen verschillen van mening over de afspraken die zijn gemaakt over de afrekening van de kosten. Volgens [appellant 1] zou zijn afgesproken dat alleen de directe kosten die zijn terug te voeren op een specifiek kenteken voor verrekening in aanmerking komen. Volgens [geïntimeerde 1] zouden echter alle directe kosten voor verrekening in aanmerking moeten komen.
Partijen hebben de wijze waarop zij met elkaar samenwerkten en de afspraken die zij daarover met elkaar hebben gemaakt slechts summier opgeschreven. In de conceptbrief van 4 november 2005, de handgeschreven notitie van de heer [geïntimeerde 2] van 5 december 2007, en de afspraken van 3 december 2010 zijn geen duidelijke aanknopingspunten te vinden dat partijen een kentekenadministratie zouden voeren in die zin zoals door [appellant 1] gesteld dat alleen die kosten die direct kunnen worden gerelateerd aan een specifiek kenteken tussen partijen zouden worden verrekend.
Voorts heeft [geïntimeerde 1] in dit verband aangegeven dat alle directe kosten altijd in de door hem van de samenwerking bijgehouden administratie zijn verwerkt zoals ook de opbrengsten door hem op dezelfde wijze in de administratie zijn verwerkt en dat [appellant 1] dit wist en dit bleek uit de door [geïntimeerde 1] opgestelde jaarlijkse afrekening. Nu niet is gebleken dat door [appellant 1] tegen de jaarlijkse afrekeningen is geprotesteerd had van [appellant 1] mogen worden verwacht dat zij voor haar visie op de gemaakte afspraken ten aanzien van het opstellen van de
eindafrekening (onderstreping rechtbank) een nadere onderbouwing had gegeven.
Bovendien is ook in de vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2012 niet aangegeven dat alleen de directe kosten die direct op een kenteken zouden zijn terug te voeren in de eindafrekening zouden mogen worden opgenomen. Dit betekent dat [appellant 1] de stelling dat alleen de directe kosten die terug zijn te voeren op een specifiek kenteken bij de eindafrekening betrokken mogen worden onvoldoende heeft onderbouwd.
Dit neemt niet weg dat de directe kosten wel terug te voeren moeten zijn op het samenwerkingsverband.
Volgens [appellant 1] zou de samenwerking tussen partijen niet inhouden dat de kosten van reparaties voor en door derden ten laste van het samenwerkingsverband zouden komen. Volgens [geïntimeerde 1] echter zouden partijen hebben afgesproken om [appellant 1] te laten meedelen (voor 45%) in de resultaten van het werk voor derden.
Wanneer zou komen vast te staan dat de opbrengsten van deze uitgevoerde reparaties voor derden bij de eindafrekening betrokken zijn, brengt de redelijkheid en billijkheid, waartoe partijen bij de afwikkeling van hun samenwerking jegens elkaar gehouden zijn, mee dat ook de kosten van reparaties voor derden in de eindafrekening betrokken worden. In dat geval heeft [appellant 1] immers ook in de opbrengsten daarvan meegedeeld.
[geïntimeerde 1] zal in de gelegenheid worden gesteld nader toe te lichten en met concrete stukken te onderbouwen dat ook de opbrengsten van de door [geïntimeerde 1] uitgevoerde reparaties voor derden in de door [accountant 1] opgestelde eindafrekening zijn betrokken.
Van andere directe kosten heeft [appellant 1] niet aangegeven waarom deze, anders dan dat zij niet zijn terug te voeren op kenteken, niet aan het samenwerkingsverband kunnen worden toegerekend. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat alle overige directe kosten wél in het kader van de samenwerking tussen partijen zijn gemaakt.
Voor zover [appellant 1] stelt dat zij niet voldoende inzicht heeft gekregen in de administratie en de achterliggende bescheiden, gaat die stelling niet op. Ter comparitie na antwoord van 13 mei 2015 is afgesproken dat de accountant van [appellant 1] de gehele administratie kon inzien en uit het rapport van [B.V.] blijkt niet dat, en zo ja welke stukken [B.V.] niet heeft gekregen of heeft gemist in de hem ter hand gestelde administratie.
Onderdeel (b) Verdeling kosten – indirecte kosten
De post te verrekenen indirecte kosten moet in de eindafrekening worden gecorrigeerd met een bedrag van € 9.988,00 ten nadele van [geïntimeerde 1] en ten voordele van [appellant 1] (r.o. 4.24).
Onderdeel (c) Balansposities per 31 december 2010 (r.o. 4.22)
[geïntimeerde 1] heeft tegen deze door [appellant 1] gestelde correctie als verweer aangevoerd dat in het rapport van [B.V.] (bladzijde 8) geen verklaring wordt gegeven voor de door hem geconstateerde verschillen tussen de administratie van [geïntimeerde 1] en die van [appellant 1] . Ook wordt niet aangegeven waarom in deze van de administratie van [appellant 1] uitgegaan moet worden. De stelling van [appellant 1] dat deze post in de eindafrekening met het door [B.V.] berekende bedrag in haar voordeel zou moeten worden gecorrigeerd, wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd verworpen. In de post balansposities hoeft in de eindafrekening geen rekening gehouden te worden met de correctie-post van € 36.565,00 (r.o. 4.24).
Te verrekenen B.T.W.(r.o. 4.23)
De in het rapport van [B.V.] genoemde post te verrekenen B.T.W. heeft [appellant 1] in haar vordering niet betrokken en niet nader onderbouwd. De rechtbank zal dit punt dan ook buiten beschouwing laten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat een bedrag van € 2.830,28 wegens door [geïntimeerde 1] onrechtmatig gelegd beslag voor toewijzing aan [appellant 1] in aanmerking komt (r.o. 4.31).
Ten aanzien van de gevorderde kosten van de registeraccountant heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen (r.o. 4.33).
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant 1] haar stelling dat [geïntimeerde 1] de afspraken uit het stappenplan niet is nagekomen onvoldoende heeft onderbouwd en los daarvan niet is gebleken dat [appellant 1] [geïntimeerde 1] in gebreke heeft gesteld (r.o. 4.35).
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding vanwege het niet nakomen van het op 31 oktober 2012 in het proces-verbaal overeengekomen stappenplan zal worden afgewezen (r.o. 4.36).
3.3.6.
In het tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank een deskundigenbericht aangekondigd en in het tussenvonnis van 10 januari 2018 een onderzoek door een deskundige bevolen ter beantwoording van de volgende vragen:
Welke omzet heeft [geïntimeerde 1] in de periode van 1 september 2003 tot en met 30 juni 2010 (de periode waarin partijen hebben samengewerkt) behaald met reparaties voor derden en verhuur ?
Op welke wijze zijn de opbrengsten van de door [geïntimeerde 1] voor derden verrichte reparatiewerkzaamheden en verhuuractiviteiten gedurende de periode 1 september 2003 tot 30 juni 2010 verwerkt in de door mevrouw [accountant 1] voor [geïntimeerde 1] op 4 april 2014 opgestelde eindafrekening (productie 8 bij dagvaarding) ?
Om welk bedrag aan opbrengsten gaat het ?
Op welke wijze zijn de kosten van reparatiewerkzaamheden / inkoop reparatie gedurende de periode 1 september 2003 tot en met 30 juni 2010 verwerkt in de hiervoor genoemde eindafrekening van 14 april 2014 ?
Om welk bedrag gaat het ?
Kunt u aangeven welk deel van de reparatiekosten / inkoop reparatie kan worden toegerekend aan de reparatiewerkzaamheden, uitgevoerd voor derden, en de
verhuur ?
Indien het niet mogelijk is aan te geven welk bedrag aan kosten moet worden toegerekend aan de verrichte reparatiewerkzaamheden voor derden en verhuur, kunt u dan aangeven welk deel van de reparatiekosten / inkoop reparatie normalerwijze, uitgaand van wat in de branche gebruikelijk is, als kosten moet worden
aangemerkt ?
Geeft het dossier u anderszins nog aanleiding tot het maken van opmerkingen waar de rechtbank bij haar beoordeling rekening mee zou moeten houden ?
3.3.7
Bij vonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank L.C. Augustijn RA tot deskundige benoemd.
3.3.8.
Bij eindvonnis van 10 april 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de post “directe kosten” uit de eindafrekening geen correctie behoeft vanwege het volgende. Uit de bevindingen van de deskundige blijkt dat bij de eindafrekening de volledige omzet uit reparaties voor derden en uit verhuur in mindering is gebracht op de post “directe kosten”.
Dat betekent dat de kosten van deze activiteiten, die in beginsel niet onder de samenwerking vielen, in de afrekening in mindering zijn gebracht op de post “directe kosten” en dus niet ten laste van de samenwerking zijn gebracht. Het betekent bovendien dat de opbrengsten van deze activiteiten bij de eindafrekening in mindering zijn gebracht op de post “directe kosten” als gevolg waarvan deze post is verlaagd en het resterend saldo van de eindafrekening is verhoogd. Aldus heeft ook [appellant 1] gedeeld in de uit deze activiteiten door [geïntimeerde 1] gegenereerde opbrengsten. Niet is gebleken dat [appellant 1] door deze wijze van administreren is benadeeld. (ro. 2.3)
De rechtbank heeft het saldo van de eindafrekening als volgt vastgesteld (r.o. 2.4):
op de eindafrekening zoals opgesteld door [accountant 1] en gecontroleerd door [accountant 2] (productie 8 bij dagvaarding) wordt / worden
  • de post “te verrekenen opbrengsten” gecorrigeerd met een bedrag van € 35.923,00 ten nadele van [geïntimeerde 1] en ten voordele van [appellant 1] (punt 4.8 en 4.9 van het tussenvonnis van 22 februari 2017);
  • de post “indirecte kosten” gecorrigeerd met een bedrag van € 9.988,00 ten nadele van [geïntimeerde 1] en ten voordele van [appellant 1] als correctie vanwege te veel verrekende indirecte kosten (punt 4.20 en 4.21 van het tussenvonnis van 22 februari 2017);
  • de overige in die afrekening opgenomen posten vastgesteld op de bedragen zoals in die afrekening opgenomen.
Het saldo van de eindafrekening en daarmee hetgeen [geïntimeerde 1] uit dien hoofde van [appellant 1] te vorderen heeft wordt vastgesteld op (€ 201.100,00 - € 35.923,00 - € 9.988,00 =)
€ 155.189,00.
De rechtbank heeft in conventie en in reconventie de eindafrekening tussen partijen vastgesteld met inachtneming van hetgeen daarover is overwogen in r.o. 2.4. In conventie heeft de rechtbank bepaald dat partijen uitvoering moeten geven aan de vastgestelde eindafrekening en elkaar over en weer moeten factureren, [geïntimeerde 1] veroordeeld om aan [appellant 1] € 2.830,28 te betalen en het anders of meer gevorderde afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank [appellant 1] hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde 1]
€ 155.189,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2012 tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank heeft zowel in de conventie als in de reconventie [appellant 1] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.
[appellant 1] heeft in de appeldagvaarding geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 22 februari 2017 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis van 10 april 2019 (hierna: het eindvonnis) en - naar het hof begrijpt en zoals ook [geïntimeerde 1] heeft begrepen - tot het alsnog volledig toewijzen van haar vorderingen in conventie en afwijzing van de vorderingen in reconventie, tot terugbetaling van hetgeen [appellant 1] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde 1] heeft voldaan vermeerderd met wettelijke rente en tot veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten in beide instanties met nakosten en wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellant 1] daartoe 15 grieven aangevoerd, haar eis vermeerderd en aanvullend gevorderd:
IIa [geïntimeerde 1] te veroordelen om aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 9.406,00 wegens geleden schade ten gevolge van onrechtmatig verrichte executiehandelingen;
IIb Een onafhankelijke notaris te benoemen tot controleur bij de uit te spreken veroordeling dat op basis van de partijafspraken over en weer gefactureerd moet worden.
3.4.3.
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met veroordeling van [appellant 1] hoofdelijk in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest.
3.4.4.
[geïntimeerde 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant 1] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.5.
Het hof zal de 15 grieven van [appellant 1] behandelen aan de hand van de vorderingen zoals door partijen ingediend in beide instanties.
Vordering I [geïntimeerde 1] te veroordelen binnen vijf dagen na betekening van het in de onderhavige zaak te wijzen vonnis uitvoering te geven aan de correcte eindafrekening zoals weergegeven in productie 21 van [appellant 1] waarbij partijen over en weer moeten factureren
3.5.1.
Met grief 2 betoogt [appellant 1] dat de rechtbank deze vordering verkeerd heeft uitgelegd en stelt daartoe het volgende. Het in het rapport van [B.V.] genoemde bedrag van € 26.126,12 is niet het bedrag op basis waarvan partijen tot een eindafrekening kunnen komen. Het is niet mogelijk een bedrag waarvan nog geen factuur is opgemaakt, een ex-BTW bedrag, met een factuurbedrag te verrekenen. [B.V.] heeft slechts een deel van de administratie ingezien. Uit het rapport blijkt dat de eindafrekening zoals door [geïntimeerde 1] opgesteld niet juist kan zijn. Conform de bevindingen van [B.V.] dient de lijn doorgetrokken te worden van het deel van de administratie dat door [B.V.] is ingezien naar het geheel ervan, waarbij partijen over en weer moeten factureren en uiteindelijk tot een eindafrekening dienen te komen. Er moet dus een eindafrekening komen waarbij de kosten worden gekoppeld per auto en daarmee wel gerelateerd kunnen worden aan het samenwerkingsverband. Als kosten niet kunnen worden gerelateerd aan het samenwerkingsverband dan is dat het probleem van [geïntimeerde 1] en moeten ze buiten beschouwing worden gelaten.
3.5.2.
Het hof begrijpt dat [appellant 1] wil dat alle kosten worden gekoppeld aan de auto (c.q. het kenteken), ten behoeve waarvan ze zijn gemaakt, alvorens tot een eindafrekening te komen. [geïntimeerde 1] heeft gesteld dat de kosten van de activiteiten voor het samenwerkingsverband en die voor de verhuur en reparatie voor derden niet zijn gesplitst in de administratie van [geïntimeerde 1] en niet meer zijn te splitsen en dat het verbinden van alle kosten aan een kenteken onmogelijk is. [appellant 1] heeft dit naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist. De afrekening moet worden gemaakt over een langere periode die meerdere jaren teruggaat en [B.V.] bevestigt dat niet alle directe kosten op kenteken zijn geregistreerd in de administratie van [geïntimeerde 1] . Dat en hoe [geïntimeerde 1] nu alsnog alle facturen aan een kenteken zou kunnen koppelen heeft [appellant 1] onvoldoende toegelicht. [B.V.] gaat ervan uit dat dit voor 46% van de directe kosten niet is vast te stellen. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant 1] betoogd dat uitvoering van de afspraken nog steeds mogelijk is op basis van branchegegevens, maar [geïntimeerde 1] heeft dit betwist en zonder nadere toelichting en de desbetreffende branchegegevens, die [appellant 1] niet heeft verstrekt, ziet het hof niet in hoe een koppeling van kosten aan auto’s of kentekens alsnog zou kunnen plaatsvinden.
De wijze van afrekenen zoals [appellant 1] voor ogen staat is daarmee naar het oordeel van het hof praktisch gezien niet mogelijk. De vordering om alsnog op die manier af te rekenen is daarom niet toewijsbaar, ook niet indien partijen deze wijze van afrekenen bij de eindafrekening zouden zijn overeengekomen zoals [appellant 1] stelt.
3.5.3.
Dat bepaalde kosten niet (meer) kunnen worden gekoppeld aan een bepaalde auto of een bepaald kenteken, betekent niet dat ze niet ten behoeve van het samenwerkingsverband zijn gemaakt.
Dat partijen zijn overeengekomen dat alleen aan een bepaald(e) auto/kenteken te koppelen kosten in de eindafrekening mogen worden betrokken, heeft [appellant 1] onvoldoende onderbouwd. In de afspraken van 3 december 2010 (r.o. 3.2.6.) staat weliswaar dat per kenteken de winst of het verlies wordt bepaald, maar partijen hebben op 31 oktober 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de afspraken van 31 oktober 2012 (r.o. 3.2.7.) leest het hof niet dat alleen directe kosten die direct op een kenteken zouden zijn terug te voeren in de eindafrekening zouden mogen worden opgenomen. Dat [appellant 1] dit wel zo heeft mogen begrijpen heeft zij niet (voldoende) onderbouwd. Zo heeft [appellant 1] niet (voldoende) betwist het betoog van [geïntimeerde 1] dat [appellant 1] , nu haar accountant op 11 maart 2011 de gehele administratie van [geïntimeerde 1] had onderzocht, wist dat in de administratie van [geïntimeerde 1] niet de directe kosten die verband hielden met kentekens die in het samenwerkingsverband waren behandeld afzonderlijk terug te vinden waren, gescheiden van de kosten van andere delen van de onderneming van [geïntimeerde 1] . Het betoog van [appellant 1] bij dagvaarding in eerste aanleg dat door haar accountant geen volledige inzage is verkregen in alle facturen en bonnen betreffende de gezamenlijke transacties van partijen, is daarvoor onvoldoende. Indien en voor zover [geïntimeerde 1] de afspraak om kosten per auto bij te houden in de administratie niet is nagekomen, is het rechtsgevolg daarvan, gezien de latere afspraken van partijen, niet dat kosten niet mogen worden betrokken bij de afrekening.
Dit betekent dat het hof voorbij gaat aan de stelling van [appellant 1] dat kosten niet in de eindafrekening mogen worden betroken indien ze niet aan een auto of kenteken zijn gekoppeld. Het gaat erom of de kosten ten behoeve van het samenwerkingsverband zijn gemaakt. Grief 2 slaagt niet.
Vordering IIb Een onafhankelijke notaris te benoemen tot controleur bij de uit te spreken veroordeling dat op basis van de partijafspraken over en weer gefactureerd moet worden
3.6.
Gezien de afwijzing van vordering I (het koppelen van kosten aan een bepaalde auto en vervolgens over en weer factureren), is ook vordering IIb (het aanstellen van een controleur daarbij) niet toewijsbaar.
Vordering IV [geïntimeerde 1] , wegens het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst en/of het proces-verbaal te veroordelen de schade, welke bij akte nader zal worden uiteengezet en onderbouwd, die [appellant 1] als gevolg daarvan heeft geleden te voldoen;
3.7.
Tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.35 tussenvonnis) dat [appellant 1] [geïntimeerde 1] met betrekking tot de gestelde schade wegens het niet nakomen van de afspraken uit het stappenplan niet in gebreke heeft gesteld en er geen sprake is van verzuim, heeft [appellant 1] geen grief gericht. Dit betekent dat ook het hof ervan uitgaat dat er geen sprake is van verzuim. Deze vordering komt om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
De vordering in reconventie
[appellant 1] hoofdelijk te veroordelen aan [geïntimeerde 1] een bedrag van € 201.100,00 te voldoen
3.8.1.
Met grief 3 komt [appellant 1] op tegen de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.10 van het tussenvonnis waarin de rechtbank de door [B.V.] geconstateerde feiten bespreekt op grond waarvan [appellant 1] heeft gesteld dat in ieder geval op deze punten de eindafrekening dient te worden gecorrigeerd.
Volgens [appellant 1] heeft de rechtbank miskend dat [geïntimeerde 1] nog altijd niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om tot facturering te komen en dat pas op dat moment en nadat de gehele administratie is doorgenomen de totale kosten inzichtelijk zijn.
Het hof begrijpt deze grief zo dat [geïntimeerde 1] volgens [appellant 1] eerst alle kosten moet koppelen aan een auto of kenteken en moet factureren en dat daarna pas de eindafrekening kan worden opgemaakt die vervolgens door [appellant 1] kan worden gecontroleerd en gecorrigeerd.
Deze grief vormt daarmee een herhaling van grief 2 en het hof verwijst naar hetgeen daarover is overwogen in 3.5.2.
Voor zover [appellant 1] met deze grief en hetgeen is aangevoerd ter zitting in hoger beroep betoogt geen volledige inzage te hebben gekregen in de administratie van [geïntimeerde 1] gaat het hof daaraan als onvoldoende onderbouwd voorbij. De rechtbank heeft in (r.o. 4.19 van) het tussenvonnis overwogen dat uit het rapport van [B.V.] niet blijkt “dat, en zo ja welke stukken [B.V.] niet heeft gekregen of heeft gemist in de hem ter hand gestelde administratie”. Het had op de weg van [appellant 1] gelegen om dit in hoger beroep nader te onderbouwen, hetgeen [appellant 1] heeft nagelaten. Grief 3 slaagt niet.
3.8.2.
Met grief 4 komt [appellant 1] op tegen r.o. 4.10 t/m 4.13 van het tussenvonnis waarin de rechtbank onder meer heeft overwogen dat de partijafspraken geen duidelijke aanknopingspunten bevatten dat alleen die kosten die direct kunnen worden gerelateerd aan een specifiek kenteken tussen partijen zouden worden verrekend en voorts dat [appellant 1] zou hebben geweten dat [geïntimeerde 1] alle directe kosten en opbrengsten op dezelfde wijze in de administratie zou hebben verwerkt en dat dit zou zijn gebleken uit de jaarlijkse afrekening.
In grief 1 komt [appellant 1] op tegen de vaststelling in r.o. 2.3 van het tussenvonnis dat [geïntimeerde 1] jaarlijkse afrekeningen aan [appellant 1] toestuurde en deze afrekeningen door [appellant 1] zonder bezwaar zijn behouden. Volgens [appellant 1] zijn enkel voorschotnota’s verzonden en geen afrekeningen.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5.3. Ook indien [appellant 1] geen afrekeningen heeft ontvangen, geldt dat [appellant 1] niet (voldoende) heeft betwist dat zij, nu haar accountant op 11 maart 2011 de gehele administratie van [geïntimeerde 1] had onderzocht, wist dat in de administratie van [geïntimeerde 1] niet de directe kosten die verband hielden met kentekens die in het samenwerkingsverband waren behandeld afzonderlijk terug te vinden waren gescheiden van de kosten van andere delen van de onderneming van [geïntimeerde 1] . Voorts geldt dat partijen op 31 oktober 2012 de afspraak hebben gemaakt dat de accountants van partijen, indien deze niet tot een gelijkluidende eindafrekening kunnen komen, gezamenlijk een deskundige zullen aanwijzen, ter vaststelling van bindende eindafrekening en in de afspraken van 31 oktober 2012 niet is overeengekomen dat alleen directe kosten die direct op een kenteken zouden zijn terug te voeren in de eindafrekening zouden mogen worden opgenomen. Zie hiervoor onder 3.5.3.
Grief 4 slaagt niet en of grief 1 slaagt kan in het midden blijven omdat het slagen van deze grief gezien het voorgaande niet tot een andere uitkomst leidt.
3.8.3.
Met grief 5 komt [appellant 1] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten voor reparaties voor derden die buiten het samenwerkingsverband vallen bij de eindafrekening mogen worden betrokken als ook de opbrengsten van de reparaties voor derden bij de eindafrekening betrokken zijn. Hoewel dit niet is afgesproken en deze kosten op basis van de afspraken tussen partijen buiten het samenwerkingsverband zouden moeten blijven, brengt de redelijkheid en billijkheid waartoe partijen bij de afwikkeling van hun samenwerking jegens elkaar gehouden zijn dat mee, aldus de rechtbank in r.o. 4.17.
Het hof verwerpt het betoog van [appellant 1] dat de rechtbank met deze overweging buiten het partijdebat is getreden. [geïntimeerde 1] heeft er op gewezen dat de afspraken van 31 oktober 2012 een stappenplan aangeven ter uitvoering van de overeenkomst van 3 december 2010, waarin is afgesproken dat alle kosten van partijen worden meegerekend, met uitzondering van kosten die door een van partijen zijn gemaakt ten behoeve van diens persoonlijke vergoeding en persoonlijke huisvestingskosten.
Volgens [appellant 1] heeft de rechtbank ten onrechte niet meegenomen dat in zeven jaar tijd een bedrag van € 115.000,00 aan opbrengsten reparaties is meegenomen, terwijl er voor € 355.000,00 aan kosten is opgenomen en dat de kosten van reparaties met het jaar groeiden, terwijl het verkoopresultaat niet meegroeide.
Het hof gaat daaraan voorbij. Bij eindvonnis van 10 april 2019 heeft de rechtbank op basis van de uitkomst van het deskundigenbericht geoordeeld dat de kosten van de activiteiten reparaties voor derden en verhuur, die in beginsel niet onder de samenwerking vielen, in de eindafrekening in mindering zijn gebracht op de post directe kosten en dus niet ten laste van de samenwerking zijn gebracht. Daartegen is geen grief gericht.
Grief 5 slaagt niet.
3.8.4.
Grief 6 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 1] voor andere directe kosten niet heeft aangegeven waarom deze, anders dan dat zij niet zijn terug te voeren op kenteken, niet aan het samenwerkingsverband kunnen worden toegerekend. Volgens [appellant 1] blijkt uit het rapport van [B.V.] dat van 46% van de directe kosten niet is vast te stellen of deze betrekking hebben op de ingekochte en verkochte auto’s en dat 24% van de facturen waarop een kenteken is verantwoord niet aansluit bij de kentekenregistratie. Indien deze percentages worden geëxtrapoleerd op de totale directe kosten van € 532.731,00 ontstaat er een verschil van € 192.880,00, aldus [appellant 1] . Volgens [appellant 1] blijkt daarmee uit het onderzoek van [B.V.] dat van € 192.880,00 van de totale directe kosten niet is vast te stellen of ze betrekking hebben op de ingekochte en verkochte auto’s respectievelijk dat deze niet aansluiten bij de kentekenregistratie van [geïntimeerde 1] .
Voor zover [appellant 1] betoogt dat slechts de kosten die terug te voeren zijn op kenteken in een eindafrekening kunnen worden opgenomen, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is geoordeeld onder 3.5.3.
Voor zover [appellant 1] betoogt dat deze kosten niet aan het samenwerkingsverband kunnen worden toegerekend omdat het reparaties voor derden/verhuur betreft, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is geoordeeld in 3.8.3.
Voor zover [appellant 1] betoogt dat er mogelijk ook nog andere activiteiten voor derden waren, die niet aan het samenwerkingsverband kunnen worden toegerekend, oordeelt het hof dat zij niet heeft onderbouwd welke mogelijke andere activiteiten zij bedoelt, hetgeen wel van [appellant 1] had mogen worden verwacht nu zij inzage heeft gekregen in de volledige administratie van [geïntimeerde 1] (zie hiervoor in 3.8.1.).
Grief 6 slaagt niet.
3.8.5.
Met grief 7 komt [appellant 1] op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.22 van het tussenvonnis dat met het door [B.V.] geconstateerde verschil in balansposities van
€ 36.565,00 geen rekening hoeft te worden gehouden in de eindafrekening. Volgens [appellant 1] moet worden uitgegaan van haar administratie nu [geïntimeerde 1] geen duidelijke onderbouwing heeft gegeven.
Deze grief slaagt. [geïntimeerde 1] vordert betaling van de eindafrekening en heeft daarom de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de stellingen die aan deze vordering ten grondslag liggen. [geïntimeerde 1] heeft, naar aanleiding van de constatering van [B.V.] dat uit de administratie van [appellant 1] blijkt dat [appellant 1] € 36.565,00 minder schuldig is aan [geïntimeerde 1] dan de op de eindafrekening vermelde bedragen bij debiteuren, niet nader onderbouwd dat en waarom moet worden uitgegaan van haar administratie en van de daaruit voortvloeiende bedragen en ter zake ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Dit betekent dat de eindafrekening dient te worden gecorrigeerd met dit bedrag ten gunste van [appellant 1] .
3.8.6.
Met grief 8 komt [appellant 1] op tegen de overweging van de rechtbank dat [B.V.] nog een te verrekenen post B.T.W. noemt, maar dat deze correctie niet door [appellant 1] in haar vordering wordt betrokken (r.o. 4.23 tussenvonnis).
[appellant 1] stelt in haar vordering onder I te hebben gevorderd om [geïntimeerde 1] te veroordelen uitvoering te geven aan een correcte eindafrekening zoals weergegeven in het rapport van [B.V.] . De te verrekenen BTW maakt onderdeel uit van het rapport van [B.V.] en de wijze van het uitvoeren van een correct eindafrekening, aldus [appellant 1] .
Het hof begrijpt hieruit dat de te verrekenen B.T.W. het gevolg is van een afrekening na een wijze van factureren zoals gevorderd door [appellant 1] onder I en toegelicht in grief 2. Zoals overwogen in 3.5.2. wordt deze vordering van [appellant 1] afgewezen en slaagt grief 2 niet. Daarmee faalt dus ook grief 8.
Vordering III
[geïntimeerde 1] te veroordelen in de kosten van de registeraccountant van € 10.890,00
3.9.1.
Met grief 10 betoogt [appellant 1] dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot vergoeding van de kosten van de registeraccountant heeft afgewezen. Volgens [appellant 1] heeft zij die kosten moeten maken omdat [geïntimeerde 1] de gemaakte afspraken rond factureren niet nakwam, geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en als gevolg daarvan schadeplichtig is. [appellant 1] heeft [B.V.] de opdracht gegeven de eindafrekening van [geïntimeerde 1] te controleren en op basis van de onderliggende administratie en naar aanleiding van eventuele verschillen tussen de eindafrekening en de administratie, een nieuwe correcte eindafrekening op te stellen. [B.V.] heeft deze opdracht uitgevoerd en de bevindingen in een rapport opgenomen. De kosten hiervan bedragen € 10.890,00.
3.9.2.
Het hof oordeelt als volgt. In het proces-verbaal van de comparitie van 12 mei 2015 uit de eerste aanleg staat dat [appellant 1] in de gelegenheid wil worden gesteld om een nadere onderbouwing gebaseerd op een accountantsonderzoek aan te leveren van de stelling dat de eindafrekening zoals in reconventie door [geïntimeerde 1] overgelegd niet klopt. De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol voor akte zijdens [appellant 1] in reconventie, bij welke akte [appellant 1] het rapport van [B.V.] in het geding heeft gebracht.
Op basis van dit rapport van [B.V.] zijn vervolgens meerdere door [geïntimeerde 1] gevorderde posten gecorrigeerd ten gunste van [appellant 1] :
  • € 35.923,00 post te verrekenen opbrengsten (r.o. 2.4. eindvonnis)
  • € 9.988,00 post indirecte kosten (r.o. 2.4. eindvonnis)
  • € 36.565,00 post debiteuren (hiervoor in r.o. 3.7.5)
3.9.3.
Het hof stelt vast dat [appellant 1] bedoelde kosten gemaakt heeft in het kader van haar onderbouwing van haar verweer tegen de vorderingen van [geïntimeerde 1] . Anders dan [appellant 1] kennelijk veronderstelt, komen deze kosten niet op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat grief 10 niet slaagt.
Vordering II [geïntimeerde 1] wegens onrechtmatig beslag te veroordelen een bedrag van€ 2.830,28 aan [appellant 1] te voldoen
3.10.
Het hof benoemt deze vordering uit de eerste aanleg volledigheidshalve. De rechtbank heeft deze vordering van [appellant 1] toegewezen. Deze vordering maakt geen onderdeel uit van de omvang van het hoger beroep.
Vordering IIa [geïntimeerde 1] te veroordelen om aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 9.406,00 wegens geleden schade ten gevolge van onrechtmatig verrichte executiehandelingen;
3.11.1.
[appellant 1] vordert € 9.406,00 aan schadevergoeding omdat [geïntimeerde 1] de bedrijfsauto van [appellant 1] met kenteken 37-ZR-VL in beslag heeft genomen en heeft verkocht ter executie van het eindvonnis. Volgens [appellant 1] was de auto op het moment van verkoop € 8.500,00 waard en is de auto voor € 6.800,00 verkocht. Verder is voor € 906,00 aan kosten gemaakt voor het plaatsen van een advertentie en het afslepen aldus [appellant 1] .
3.11.2.
Het hof oordeelt als volgt. [appellant 1] heeft niet toegelicht waarom het executeren van het eindvonnis onrechtmatig was. Ook de uitkomst in hoger beroep is dat [appellant 1] meer dan genoemd geëxecuteerd bedrag is verschuldigd aan [geïntimeerde 1] . Nog los daarvan heeft [appellant 1] de stelling dat de auto te goedkoop is verkocht niet nader toegelicht en daarmee in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde 1] onvoldoende onderbouwd. Tot slot is niet te volgen hoe [appellant 1] aan een bedrag van € 9.406,00 komt, ook niet indien zou worden uitgegaan van de gestelde waardevermindering van € 1.700,00.
Het hof wijst deze vordering af als zijnde onvoldoende onderbouwd.
Vordering V [geïntimeerde 1] te veroordelen in de proceskosten.
3.12.
Uit het voorgaande blijkt dat eindafrekening ten voordele van [appellant 1] dient te worden gecorrigeerd met € 36.565,00 bij de post debiteuren en dat de eindafrekening zoals vastgesteld door de rechtbank voor het overige in stand blijft. De vordering van [geïntimeerde 1] in reconventie wordt dus toegekend voor (€ 201.100,00 - € 35.923,00 - € 9.988,00 - 36.565,00 =) € 118.624,00. Verder dient [geïntimeerde 1] aan [appellant 1] € 2.830,28 (beslagkosten toegewezen in eerste aanleg) te betalen.
Het hof ziet in deze uitkomst waarin beide partijen over en weer op onderdelen in het gelijk zijn gesteld, aanleiding om de proceskosten tussen partijen in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt en de helft van de kosten deskundige uit de eerste aanleg welke helft in totaal € 5.862,45 bedraagt. Grief 14 slaagt in zoverre.
Slotsom
3.13.1.
Gezien het voorgaande behoeven de overige grieven 9, 11, 12, 13 en 15 geen nadere bespreking meer. De grieven 9 en 11 betreffen de tussenconclusie in het tussenvonnis met welke posten rekening dient te worden gehouden in de eindafrekening (r.o. 4.24.) en welke vorderingen van [appellant 1] worden toe- of afgewezen (r.o. 4.37.). Met grieven 12 en 15, gericht tegen het eindvonnis, herhaalt [appellant 1] dat had moeten worden afgerekend volgens de partij afspraken en dat [geïntimeerde 1] alle kosten gekoppeld aan een auto of kenteken had moeten factureren. Het hof verwijst naar hetgeen hierover is overwogen in onder meer 3.5.2. Grief 13 richt zich tegen r.o. 2.4 t/m 2.7 van het eindvonnis waarin de rechtbank de eindafrekening heeft vastgesteld op € 155.189,00. Het hof verwijst naar 3.8.1. t/m 3.8.6. en 3.12 waarin de eindafrekening is vastgesteld op € 118.624,00. Niet valt in te zien waarom partijen met deze vaststelling niet over en weer zouden kunnen factureren of niet zouden kunnen afrekenen.
3.13.2.
Het hof zal het tussenvonnis en het eindvonnis vernietigen voor zover de eindafrekening niet ten voordele van [appellant 1] is gecorrigeerd met € 36.565,00 bij de post debiteuren en voor zover [appellant 1] is veroordeeld in de proceskosten van conventie en reconventie.
3.13.3.
Hoewel een deel van de eindafrekening zoals vastgesteld door de rechtbank in r.o. 2.4 van het eindvonnis in stand blijft, zal het hof de eindafrekening voor de leesbaarheid opnieuw vaststellen.
3.13.4.
Op grond van het voorgaande, stelt het hof (het saldo van) de eindafrekening van de samenwerking tussen partijen vast als volgt:
op de eindafrekening zoals opgesteld door [accountant 1] en gecontroleerd door [accountant 2] (productie 8 bij inleidende dagvaarding) wordt / worden
  • de post “te verrekenen opbrengsten” gecorrigeerd met een bedrag van € 35.923,00 ten nadele van [geïntimeerde 1] en ten voordele van [appellant 1] (punt 4.8 en 4.9 van het tussenvonnis van 22 februari 2017);
  • de post “indirecte kosten” gecorrigeerd met een bedrag van € 9.988,00 ten nadele van [geïntimeerde 1] en ten voordele van [appellant 1] als correctie vanwege te veel verrekende indirecte kosten (punt 4.20 en 4.21 van het tussenvonnis van 22 februari 2017);
  • de post debiteuren 31-12-2010 gecorrigeerd met een bedrag van € 36.565,00 ten nadele van [geïntimeerde 1] en ten voordele van [appellant 1] (punt 3.8.5. van dit arrest);
  • de overige in die afrekening opgenomen posten vastgesteld op de bedragen zoals in die afrekening opgenomen.
Het saldo van de eindafrekening en daarmee hetgeen [geïntimeerde 1] uit dien hoofde van [appellant 1] te vorderen heeft wordt vastgesteld op (€ 201.100,00 - € 35.923,00 - € 9.988,00 - 36.565,00 =) € 118.624,00.
3.13.5.
Indien en voor zover [appellant 1] ter uitvoering van de bestreden vonnissen meer aan [geïntimeerde 1] heeft betaald dan waartoe zij op grond van dit arrest is gehouden, zal het hof [geïntimeerde 1] veroordelen om het meerdere aan [appellant 1] terug te betalen met rente.
3.13.6.
Zoals hiervoor overwogen in 3.12. zal het hof de proceskosten tussen partijen in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt en de helft van de kosten van het deskundigenbericht uit de eerste aanleg van in totaal € 5.862,45.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussenvonnis van 22 februari 2017 en het eindvonnis van 10 april 2019 voor zover daarin
  • de eindafrekening is vastgesteld met inachtneming van punt 2.4 van het eindvonnis (onder meer in het dictum onder 3.1);
  • is bepaald dat partijen daaraan uitvoering moeten geven (onder meer in het dictum onder 3.2);
  • [appellant 1] is veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] € 155.189,00 te betalen (onder meer in het dictum onder 3.6);
  • [appellant 1] is veroordeeld in de proceskosten (onder meer in het dictum onder 3.9);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • stelt de eindafrekening van de samenwerking tussen partijen vast met in achtneming van hetgeen daarover is overwogen in 3.13.4. van dit arrest;
  • bepaalt dat partijen uitvoering moeten geven aan deze vastgestelde eindafrekening en elkaar over en weer moeten factureren;
  • veroordeelt [appellant 1] om aan [geïntimeerde 1] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de anderen zullen zijn gekweten, te betalen het bedrag van € 118.624,00 (zegge honderdachttien duizend zeshonderdvierentwintig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf 31 oktober 2012 tot de dag van voldoening;
  • compenseert de proceskosten uit de eerste aanleg tussen partijen in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt en de helft van de kosten van het deskundigenbericht;
  • verklaart voornoemde veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het tussenvonnis van 22 februari 2017 en het eindvonnis van 10 april 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde 1] - indien en voor zover [appellant 1] ter uitvoering van de bestreden vonnissen meer aan [geïntimeerde 1] heeft betaald dan waartoe zij op grond van dit arrest is gehouden - om dit meerdere aan [appellant 1] terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het anders of meer in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, A.L. Bervoets en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 september 2021.
griffier rolraadsheer