ECLI:NL:GHSHE:2021:2780

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
200.293.323_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor medische behandeling van minderjarige met groeihormonen en remmen van puberteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige, [minderjarige], die lijdt aan het Silver Russell syndroom. De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2021 aangevochten, waarin de gecertificeerde instelling (GI) toestemming kreeg voor het toedienen van groeihormonen en het remmen van de puberteit. De moeder betwistte de medische noodzaak van deze behandeling en uitte zorgen over mogelijke bijwerkingen, terwijl de GI en de behandelend artsen de behandeling als noodzakelijk beschouwden om ernstige gezondheidsrisico's voor [minderjarige] te voorkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] onder toezicht staat van de GI en dat er een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit, maar de vader steunt inmiddels de medische behandeling, terwijl de moeder zich verzet. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd op basis van de verblijfplaats van [minderjarige] en de betrokkenheid van de GI. Het hof heeft de medische noodzaak van de behandeling erkend, gezien de gevolgen van het Silver Russell syndroom en de vroege puberteit van [minderjarige].

Na afweging van de argumenten van beide partijen heeft het hof geoordeeld dat de voordelen van de voorgestelde behandeling opwegen tegen de bezwaren van de moeder. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarmee de GI de toestemming voor de medische behandeling heeft gekregen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 september 2021
Zaaknummer: 200.293.323/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/382462 / JE RK 21-327
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Wouters,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] (België),
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 9 april 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 21 april 2021, met producties, ingekomen bij het hof op 22 april 2021, heeft de moeder, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie meent te behoren in het belang van de minderjarige en - naar het hof begrijpt - het verzoek van de GI
in eerste aanleg alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 18 juni 2021, met producties, ingekomen op 21 juni 2021, heeft de GI – naar het hof begrijpt – het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 28 mei 2021, ingekomen op 31 mei 2021, met bijlage;
- de brief van de GI van 5 juli 2021, met bijlagen, ingekomen op 6 juli 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] (als toehoorder).
2.4.1.
De raad is - met kennisgeving vooraf - niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De vader is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de ouders is – voor zover in deze procedure van belang – geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft tot medio 2020 haar woon- en verblijfplaats bij de moeder gehad.
3.3.
[minderjarige] staat met ingang van 20 januari 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 19 april 2022.
3.4.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat bij beschikking van 22 januari 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder is verleend. Bij beschikking van 17 juni 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, tot 1 juli 2020 verleend.
Bij beschikking van 26 maart 2021 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, laatstelijk verlengd met ingang van 19 april 2021 en tot 19 april 2022.
3.5.
Op grond van laatstgenoemde beschikking verblijft [minderjarige] momenteel bij haar vader. De oudere broer van [minderjarige] , [broer] , woont bij oma (vz).
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank de GI vervangende toestemming verleend, ter vervanging van de toestemming van de moeder, voor de medische behandeling van [minderjarige] gericht op het remmen van de puberteit en voor het toedienen van groeihormonen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder betwist de medische noodzaak van het toedienen van groeihormonen bij [minderjarige] en het remmen van de puberteit. De moeder voelt zich niet serieus genomen en niet goed geïnformeerd door de
behandelend artsen van [minderjarige] . De moeder maakt zich ernstige zorgen over de mogelijke bijwerkingen van de medische behandeling, terwijl de effectiviteit daarvan volgens de moeder niet is aangetoond.
3.8.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. [minderjarige] is gebaat bij het toegediend krijgen van de groeihormonen: zij zal daar extra door kunnen groeien, het heeft een positief effect op haar sociaal emotionele ontwikkeling en op de aanmaak van eiwitten waardoor er meer spiermassa komt. Dit is van belang in verband met het voorkomen van problemen met de hart- en bloedvaten. De situatie is urgent geworden omdat er signalen zijn dat het niet lang meer zal duren voordat [minderjarige] in de puberteit komt. Door die nu af te remmen en het toedienen van groeihormonen kan worden voorkomen dat zij zeer klein blijft. De moeder sluit zich echter af voor de voordelen en weigert een gesprek hierover aan te gaan. Het zou goed zijn geweest indien de moeder zich tot de behandelend arts had gewend om zich te laten voorlichten over de voor [minderjarige] nodig geachte therapie.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Ter onderbouwing van dit oordeel wijst het hof in het bijzonder op het hiernavolgende. Ingevolge artikel 8 van de ten deze toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis), zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend. De vraag is dus in welk land [minderjarige] ten tijde van indiening van het inleidend verzoek van de GI op 15 februari 2021 haar gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis had. Daarbij dient artikel 8 verordeningsautonoom te worden uitgelegd.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] op grond van een daartoe strekkende machtiging sedert 17 juni 2020 uit huis is geplaatst bij de vader in België. Gelet op het tijdelijke karakter van deze maatregel had [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder in Nederland op het moment van indiening van het verzoek in eerste aanleg. De gemeente is voorts verantwoordelijk voor het bieden van jeugdhulp in de gemeente waar het kind zijn woonplaats heeft. Op die grond oefent de Nederlandse GI vanaf januari 2019 tot op heden de ondertoezichtstelling uit. Daarenboven overweegt het hof dat Nederlandse rechtsmacht tevens kan worden gebaseerd op art. 12 lid 3 van Brussel II-bis, nu de moeder in Nederland woont, [minderjarige] een nauwe band met Nederland heeft omdat zij hier geboren is en tot 17 juni 2020 in Nederland heeft gewoond, en in deze procedure noch in eerste aanleg noch in hoger beroep de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door een van partijen ter discussie is gesteld.
Dit betekent al met al dat op grond van artikel 8 respectievelijk art. 12 lid 3 Brussel II-bis de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek. Het hof zal voorts op onderhavig verzoek het Nederlands recht toepassen op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265h BW kan de rechter vervangende toestemming verlenen op verzoek van de GI voor de medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar, indien de behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [minderjarige] kampt met het Silver Russell syndroom, zijnde een chromosomale afwijking ten gevolge waarvan vrouwen - kort gezegd - gemiddeld niet langer worden dan ongeveer 140 cm. Daarnaast veroorzaakt het Silver Russel syndroom afwijkingen aan het maag-darmstelsel en leidt het tot een lage spiermassa en voedingsproblemen.
[minderjarige] was in eerste instantie onder behandeling bij drs. [kinderarts 1] (kinderarts) verbonden aan het [ziekenhuis 1] Ziekenhuis in [plaats 1] . Dokter [kinderarts 1] heeft in zijn brieven, overgelegd door de GI bij brief van 5 juli 2021, aangegeven sinds 2016 jaarlijks, samen met dokter [kinderarts 2] (kinderarts) van het [ziekenhuis 2] te [plaats 2] , met de ouders het belang van het toedienen van groeihormonen bij [minderjarige] te hebben besproken om daarmee lengtewinst te kunnen verkrijgen. Op dat moment was volgens de behandelend artsen van [minderjarige] de verwachting dat [minderjarige] een eindlengte van ongeveer 140 cm zou kunnen bereiken. [minderjarige] zal ten gevolge hiervan aanzienlijk kleiner zijn dan haar leeftijdsgenoten. Hoewel beide ouders aanvankelijk niet in konden stemmen met het toedienen van groeihormonen, is de vader van gedachten veranderd en staat hij inmiddels wel achter de door de artsen nodig geachte medische behandeling.
Van groot belang is voorts dat bij [minderjarige] in december 2020 (op 8-jarige leeftijd) een vroege start van de puberteit is geconstateerd. Het gevolg hiervan is dat de eindlengte van [minderjarige]
volgens drs. [kinderarts 1] mogelijk maar maximaal 125 cm zal zijn. Volgens het schrijven
van drs. [kinderarts 1] komt een vroege intreding van de puberteit vaak voor bij kinderen met het Silver Russell syndroom en zorgt dit voor een versnelling van de puberteit en een beperkte groeispurt. Hierop is door de behandelend arts advies gevraagd aan [kinderendocrinologe] (kinderendocrinologe), door wie is geadviseerd de puberteit te remmen tot de leeftijd van ongeveer 11 jaar en groeihormoon te geven aan [minderjarige] totdat zij is uitgegroeid. Op 3 mei 2021 is de behandeling gericht op de remming van de puberteit gestart. Vervolgens is [minderjarige] in verband met haar verblijf bij de vader doorverwezen naar kinderendocrinoloog
[kinderendocrinoloog] verbonden aan het [ziekenhuis 3] [plaats 3] voor het overnemen van de behandeling.
3.9.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is andermaal gebleken dat de moeder haar toestemming voor de medische behandeling van [minderjarige] , bestaande uit het toedienen van groeihormonen en het remmen van de puberteit, weigert. Het hof is van oordeel dat de moeder haar vrees die zij heeft over de mogelijke bijwerkingen van de medische behandeling niet nader heeft onderbouwd. Uit de overgelegde stukken is voldoende gebleken dat de hormoontherapie, die al decennia in dergelijk gevallen wordt voorgeschreven, volgens de artsen een veilige therapie is op de korte en de lange termijn. Hormoontherapie kan worden toegepast bij kinderen vanaf 4 jaar en kan een lengtewinst van 7-11 centimeter opleveren. Het lengteverschil dat bereikt kan worden door het remmen van de puberteit en het toedienen van groeihormonen is naar het oordeel van het hof significant. De artsen hebben uitvoerig en onderbouwd weergegeven dat voornoemde therapie lengtewinst op zal leveren bij [minderjarige] . De voordelen van de groei in centimeters voor [minderjarige] wegen volgens het hof dan ook aanzienlijk zwaarder dan de vrees van de moeder voor mogelijke bijwerkingen.
Volgens de kinderarts bevordert het toedienen van groeihormonen bovendien de fysieke gesteldheid van [minderjarige] , omdat er hierdoor meer eiwitten worden aangemaakt, hetgeen zal
leiden tot meer spiermassa en een verbetering van de psychomotorische ontwikkeling. De GI wijst er in de gezinsrapportage van 12 februari 2021 op dat toediening van de groeihormonen, naast de lengtewinst, ook een positief effect heeft op het voorkomen van problemen met het hart en de bloedvaten. Voorts beschrijft de behandelend arts ook de psychische problemen die door een beperkte lengte op volwassen leeftijd kunnen ontstaan als gevolg van een lager zelfbeeld en weinig zelfvertrouwen, gepest worden, mogelijk minder kansen op de arbeidsmarkt naast ook praktische problemen bij het autorijden, het kopen van kleding voor volwassenen en het verrichten van huishoudelijke taken.
Ook het remmen van de pubertijd acht het hof evenzeer noodzakelijk, nu daarmee immers de benodigde tijd wordt gecreëerd om de groeihormonen nog zinvol toe te kunnen dienen. Voorts wordt [minderjarige] binnenkort pas 9 jaar, indien zij al spoedig in de pubertijd zou komen, zou zij ook daarin afwijkend zijn van haar klas- en leeftijdgenootjes. Dat is niet in haar belang.
3.9.5.
De moeder heeft daarnaast bezwaren geuit tegen de door haar gestelde situatie waarin [minderjarige] dagelijks geprikt zou moeten gaan worden. Gebleken is dat [minderjarige] inmiddels één prik heeft gehad in [plaats 1] voor het remmen van de puberteit. De GI heeft hierover verklaard dat zij deze prik eens in de drie maanden zal moeten krijgen. Daarnaast zal [minderjarige] met ingang van september 2021 in het ziekenhuis in [plaats 3] eens in de week groeihormonen toegediend krijgen. De GI heeft aangegeven dat de artsen onderzoeken hoe [minderjarige] hier zo min mogelijk mee belast kan worden. Van een situatie waarin [minderjarige] dagelijks geprikt moet worden, lijkt dan ook geen sprake te zijn.
Van belang daarbij is dat de GI onweersproken tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft aangegeven dat [minderjarige] blij is dat er iets aan haar lengte wordt gedaan. Het hof acht het in dit verband zorgelijk dat de GI aangeeft te ervaren dat de moeder een algemeen wantrouwen heeft richting de artsen. In het verleden zijn er al discussies geweest met de moeder over sondevoeding en het [aansluitpunt] -aansluitpunt hiervoor bij [minderjarige] . Sinds [minderjarige] uit huis is geplaatst bij de vader is dit aansluitpunt verwijderd.
3.9.6.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de door de artsen voorgestelde medische behandeling gericht op het remmen van de puberteit en het toedienen van groeihormonen
noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de fysieke en geestelijke gezondheid van [minderjarige] af te wenden. Het hof is met de GI van oordeel dat het van belang is om op dit moment in te grijpen, omdat [minderjarige] met de beoogde medische behandeling de beste kansen krijgt op een gezonde lichamelijke en psychische ontwikkeling.
3.9.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en het verzoek van de moeder afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 9 april 2021,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.M.C. Dumoulin en E.P. de Beij en is op 2 september 2021 door mr. M.J. van Laarhoven uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.