In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de beëindiging van het gezamenlijk gezag over een minderjarige, geboren in 2014, na een hoger beroep van de vader. De vader, die in eerste aanleg het gezamenlijk gezag had, verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg van 17 september 2020 te vernietigen, waarin het gezag over de minderjarige aan de moeder was toegewezen. De vader stelde dat zijn situatie was verbeterd en dat hij in staat was om het gezag weer gezamenlijk uit te oefenen. De moeder daarentegen voerde aan dat de wijziging van het gezag noodzakelijk was voor het welzijn van de minderjarige, gezien de problematiek van de vader en de stabiliteit die zij en de minderjarige nu ervoeren.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De vader had in het verleden te maken gehad met persoonlijke problemen, waaronder psychische klachten en drugsgebruik, maar had recentelijk stappen gezet in zijn herstel. De moeder benadrukte echter dat de vader in het verleden meerdere keren was teruggevallen en dat de huidige stabiliteit voor de minderjarige van groot belang was. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om de beschikking van de rechtbank in stand te laten, omdat de huidige situatie rust en stabiliteit bood voor de minderjarige.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat de wijziging van het gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarige noodzakelijk was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan op 2 september 2021 door de rechters A.M. Bossink, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.C.E. Ackermans-Wijn.