ECLI:NL:GHSHE:2021:2733

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
20-003787-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake diefstal en afpersing met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, dat op 20 november 2019 was gewezen. De verdachte was veroordeeld voor diefstal en afpersing met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, met aftrek van voorarrest, en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding was toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor verschillende onderdelen van de tenlastelegging. Het hof heeft de zaak onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat er voldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij de gepleegde feiten. Het hof heeft de aanvankelijke verweren van de verdediging verworpen en de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd.

Het hof heeft ook de opgelegde straf beoordeeld en is van mening dat de gevangenisstraf van vier jaar passend is, gezien de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. De verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer in zijn eigen woning overvallen, waarbij hij werd vastgebonden, geslagen en bedreigd met een mes. De verdachten hebben vervolgens geld en goederen van het slachtoffer gestolen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, inclusief immateriële schade, en heeft de verdachte verplicht om deze schade te vergoeden. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003787-19
Uitspraak : 20 augustus 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-700177-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats/land] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de verdachte ter zake van:
‒ diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
enafpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (feit 1);
‒ diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen (feit 2),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van
€ 5.275,30 hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de navolgende tenlastegelegde onderdelen:
‒ het onder 1 tenlastegelegde wegnemen en afpersen van een camera, mobiele telefoon, PlayStation controller, jas en muts/hoed;
‒ de onder 1, telkens achter het tweede, derde en vierde gedachtestreepje, tenlastegelegde geweldshandelingen;
‒ het onder 2 tenlastegelegde geldbedrag, voor zover ziende op het met de creditcard opgenomen geldbedrag van in totaal € 2.000,00.
De verdediging heeft voorts een strafmaatverweer gevoerd en verzocht om te volstaan met oplegging van een maximale werkstraf en een stevige voorwaardelijke gevangenisstraf. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging verzocht om de toewijzing daarvan te beperken tot een bedrag van € 1.000,00 ter zake van materiële schade.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en met aanvulling van de bewijsmotivering en de motivering van de opgelegde straf. Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften opnieuw opnemen.
Aanvullende bewijsmotivering
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep partiële vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit. Met betrekking tot feit 1 is, zowel ten aanzien van de diefstal als de afpersing, verzocht om vrijspraak van het slaan van de aangever en het met een mes en met woorden bedreigen van de aangever. De verdachte heeft deze geweldshandelingen en bedreigingen met geweld niet gepleegd. Bovendien is door de verbalisanten die snel ter plaatse waren geen letsel bij de aangever waargenomen. Tevens is door de verdediging verzocht om vrijspraak van het wegnemen en afpersen van een camera, een mobiele telefoon, een PlayStation controller, een jas en een muts/hoed. Deze voorwerpen zijn door de medeverdachte weggenomen en uit het dossier volgt geenszins dat daarbij sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte.
Ten slotte is verzocht om slechts een bedrag van € 1.000,00 in de bewezenverklaring van feit 2 te betrekken, omdat uit de verklaring van de verdachte volgt dat zijn oogmerk uitsluitend zag op het wegnemen van dat bedrag in verband met een conflict omtrent Kamagra-pillen. Uit het dossier blijkt volgens de verdediging onvoldoende dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt ter zake van het opnemen van € 2.000,00 met de creditcard van de aangever.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, welke bewijsconstructie door het hof wordt bevestigd, volgt dat verdachte en de medeverdachte op 15 april 2018, omstreeks 22.45 uur, samen bij de aangever aan de deur stonden, nadat de verdachte al twee keer eerder die dag bij de aangever aan de deur was geweest. Binnen in de woning is de aangever aarzelend akkoord gegaan met het achter zijn rug laten vastbinden van zijn handen, omdat hij ervan uit ging dat het een seksdate betrof en de verdachte hem had verteld dat het zijn fantasie was om de aangever vast te binden. Het werd de aangever echter snel duidelijk dat geenszins sprake was van een seksdate. De medeverdachte is ook de slaapkamer in gekomen en heeft toen gezegd dat het geen grapje was en dat zij geld van hem wilden hebben, waarbij hij een mes uit zijn jas heeft gepakt. De verdachte heeft de aangever toen met de vlakke hand in het gezicht geslagen. Ook de verdachte heeft zichzelf van een mes voorzien. Vervolgens hebben de verdachte en de medeverdachte elkaar afgewisseld, waarbij de één een mes voor de keel van de aangever hield en de ander ondertussen de woning doorzocht. Om en om hebben zij derhalve naar spullen van hun gading gezocht. De verdachten hebben ook een voet van de aangever op tafel gelegd en gedreigd zijn tenen af te snijden. De medeverdachte heeft snijdende bewegingen gemaakt nabij de tenen, het bovenbeen en de vastgebonden armen van de aangever. De verdachte heeft tegen de aangever gezegd dat hij stil moest zijn, omdat hij hem anders zou neersteken. Ook heeft de verdachte een theedoek opgerold en over de mond van de aangever gebonden. De verdachten hebben vervolgens met kabels de handen en voeten van de aangever aan elkaar vastgebonden. Uiteindelijk hebben de verdachten de portemonnee van de aangever gevonden en hebben zij hem gedwongen om zijn pincode af te geven. Voordat de verdachten de woning verlieten, hebben zij gedreigd dat, als de aangever de politie zou bellen, zij terug zouden komen om hem zijn spullen af te pakken en de medeverdachte heeft daaraan nog toegevoegd dat hij de aangever in dat geval zou vermoorden. Hierna zijn de verdachten samen naar de pinautomaat gereden om geld van de rekening van de aangever op te nemen.
Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten, waarbij zij beiden geweld hebben gebruikt, alle twee een mes in de hand hebben gehad, elkaar hebben afgewisseld in het zoeken naar goederen in de woning en vervolgens samen geld van de rekening van de aangever hebben opgenomen. Dat de verdachte wellicht niet exact wist welke voorwerpen de medeverdachte in zijn zoektocht door de woning heeft gepakt of welk bedrag exact van de bankrekening is opgenomen, maakt niet dat geen sprake is van het gezamenlijk, in nauwe en bewuste samenwerking, wegnemen van de aan de aangever toebehorende geldbedragen en voorwerpen en het gezamenlijk afpersen van zijn pincode. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en bevestigt derhalve hetgeen door de rechtbank bewezen is verklaard.
Hetgeen overigens nog door de verdediging is aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen door de rechtbank is overwogen.
Aanvullende motivering van de opgelegde straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij, samen met de medeverdachte, een overval heeft gepleegd in een woning, waarbij het slachtoffer ook is afgeperst. De twee verdachten hebben het slachtoffer vastgebonden, geslagen en ernstig bedreigd met een mes. Vervolgens hebben zij met de door hen buitgemaakte creditcard en bankpas, met de bijbehorende afgeperste pincode, aanzienlijke geldbedragen van de bankrekening van het slachtoffer afgehaald. Ook hebben zij een camera, een PlayStation controller, een mobiele telefoon en kleding van hem gestolen.
Het slachtoffer is beroofd en afgeperst in zijn eigen woning; bij uitstek de plaats waar hij zich veilig zou moeten voelen. De verdachten hebben zich op listige wijze de toegang tot de woning verschaft onder het valse voorwendsel dat zij kwamen voor een seksdate. Daarmee hebben de verdachten het vertrouwen van het slachtoffer geschaad en bovendien in deze context misbruik gemaakt van zijn kwetsbaarheid.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van 2 dagen voorarrest. De rechtbank heeft daarbij ook gelet op de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie, het NIFP briefrapport d.d. 9 mei 2019, het rapport van de reclassering d.d. 30 oktober 2019 en de in de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte valt aan te merken als de initiator van het bewezenverklaarde.
Alles afwegende, kan het hof zich vinden in de in eerste aanleg door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Ook het hof acht deze straf passend en geboden, nu alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de impact die het gebeurde op het slachtoffer heeft gehad en de rol van de verdachte daarin. Het hof heeft bij dat oordeel ook rekening gehouden met:
‒ de omstandigheid dat, blijkens het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2021, anders dan in eerste aanleg, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
‒ de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat de leefsituatie van de verdachte weer stabiel is, in de zin dat hij weer werk heeft (een eigen koeriersbedrijf), dat hij een vriendin heeft met wie hij samenwoont en dat hij sinds het onderhavige incident, behoudens verkeersboetes, niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Het hof heeft de verdachte zelf niet nader kunnen bevragen over deze omstandigheden;
‒ het tijdsverloop.
Het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer heeft het hof echter geen aanleiding gegeven tot oplegging van een andere straf(modaliteit). Het hof bevestigt derhalve de in eerste aanleg aan de verdachte opgelegde straf.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 5.268,38. Dit bedrag bestaat uit € 4.018,38 aan materiële schade en € 1.250,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om vergoeding van € 6,92 aan proceskosten, bestaande uit reiskosten.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, waarbij de rechtbank de proceskosten heeft aangemerkt als materiële schade. Door de rechtbank is derhalve een totaalbedrag van € 5.275,30 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de proceskosten zijn op nihil gesteld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
De materiële schadeposten, bestaande uit:
‒ € 3.080,00 € 3.080,00 ter vergoeding van het door de verdachten opgenomen geldbedrag (en de bijbehorende opnamekosten);
‒ € 3.080,00 € 603,24 ter vergoeding van een mobiele telefoon;
‒ € 3.080,00 € 286,18 ter vergoeding van een camera;
‒ € 3.080,00 € 48,96 ter vergoeding van een controller voor een PlayStation,
zijn naar het oordeel van het hof voldoende door de benadeelde partij onderbouwd. Het hof overweegt ten aanzien van deze grotendeels door de verdediging betwiste schadeposten nog dat de rechtbank in eerste aanleg het medeplegen van de diefstal van het gehele geldbedrag en alle goederen bewezen heeft geacht, welke bewezenverklaring door het hof in hoger beroep wordt bevestigd. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde materiële schade in zijn geheel voor toewijzing vatbaar is.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat ook de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade à € 1.250,00 geheel toewijsbaar is. Het hof overweegt daartoe dat de benadeelde is vastgebonden, geslagen en ernstig bedreigd met een mes en dit alles in zijn eigen woning, de plaats die bij uitstek een veilig haven zou moeten zijn. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld telefonisch recentelijk met de benadeelde te hebben gesproken en dat uit dat gesprek naar voren kwam dat de benadeelde nog steeds erg angstig is en nog dagelijks last ondervindt van hetgeen hem is aangedaan. Het hof acht het gevorderde bedrag dan ook alleszins redelijk.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot een totaal bedrag van € 5.268,38 hoofdelijk toewijsbaar is. Dit toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2018, zijnde de laatste datum van de pleegperiode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten slotte overweegt het hof dat de door de benadeelde partij verzochte vergoeding van reiskosten à € 6,92 (ziende op het bezoeken van Slachtofferhulp Nederland) terecht als proceskosten zijn gevorderd en, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet dienen te worden aangemerkt als materiële schade. Het hof zal de verdachte veroordelen in deze door de benadeelde partij gemaakte proceskosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 5.268,38. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.268,38 (vijfduizend tweehonderdachtenzestig euro en achtendertig cent)bestaande uit
€ 4.018,38 (vierduizend achttien euro en achtendertig cent) materiële schadeen
€ 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s)
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 6,92 (zes euro en tweeënnegentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.268,38 (vijfduizend tweehonderdachtenzestig euro en achtendertig cent)bestaande uit
€ 4.018,38 (vierduizend achttien euro en achtendertig cent) materiële schadeen
€ 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de
aanvangsdatumvan de
wettelijke rentevoor de materiële en de immateriële schade op 16 april 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. J. Nederlof en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 20 augustus 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Muijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.