7.10.3.Het hof is van oordeel dat de grieven I tot en met V niet slagen en overweegt daarover het volgende.
De bewijsopdracht luidt dat [appellanten] moeten bewijzen dat [geïntimeerde]
expliciet(onderstreping hof) toestemming hebben gegeven dat de drie bomen die binnen twee meter van de gezamenlijke erfgrens staan daar mogen blijven staan. Het gaat dus erom of [geïntimeerde] duidelijk en zonder voorbehoud bedoelde toestemming heeft gegeven. Het hof is van oordeel dat [appellanten] niet in het leveren van het bewijs zijn geslaagd.
Daarbij overweegt het hof dat [appellanten] ten onrechte stellen dat de verklaring van [geïntimeerde] niet kan strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. [appellanten] doelen hier kennelijk op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv. Zij zien daarbij echter over het hoofd dat aan [geïntimeerde] geen feiten te bewijzen zijn opgedragen. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige genoemd in dit artikel is daarom niet van toepassing op de waardering van de verklaring van [geïntimeerde] . Evenmin is er sprake van dat [geïntimeerde] tegenbewijs zou moeten leveren, zoals [appellanten] stellen. Het gaat er daarom alleen om of [appellanten] erin geslaagd zijn het opgedragen bewijs te leveren.
[geïntimeerde] heeft als getuige, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij op de bewuste dag dat [appellanten] de bomen gingen rooien niet tegen de heer [appellant] en/of diens vader heeft gezegd dat de rest van de bomen mochten blijven staan. Er waren al twee bomen in de tuin van [geïntimeerde] gevallen en daarbij was het hekwerk beschadigd. Toen de heer [appellant] en zijn vader de grote dikke boom (het hof begrijpt: boom nummer 5, de in het geding zijnde boom) wilden verwijderen, heeft [geïntimeerde] gezegd dat zij hem niet eruit mochten halen en dat zij dat door een ander moesten laten doen. Anders zou de boom, aldus [geïntimeerde] , nog op zijn tuinhuis vallen. De vader van de heer [appellant] zei toen met stemverheffing dat de boom er helemaal niet meer uit ging. [geïntimeerde] verklaart verder dat, waar hij gezegd zou hebben
“het is goed zo”, het ging om de bomen die nabij de erfgrens tussen [appellant] en [buur] stonden. Het gaat daarbij volgens [geïntimeerde] niet om de bomen die in het geding zijn. [vader van appellant] heeft niet aan hem gevraagd of het allemaal goed was, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat hij in de gesprekken die hij de bewuste dag met de heer [appellant] heeft gevoerd niet de indruk heeft gewekt dat hij toestemming gaf voor het laten staan van een of meer bomen binnen de tweemeterzone. Volgens hem is hij daar zeer bewust mee omgegaan omdat hij wist dat de heer [appellant] jurist is.
Anders dan [appellanten] ziet het hof geen aanleiding de getuigenverklaring van [geïntimeerde] buiten beschouwing te laten omdat die tegenstrijdigheden zou bevatten of in strijd met de waarheid zou zijn (onder meer op het punt van de aanwezigheid in de tuin van [geïntimeerde] op de bewuste dag van mevrouw [aanwezige] ). Nog los van het gegeven dat de rechtbank de verklaring van mevrouw [aanwezige] niet heeft gebruikt voor haar oordeel en ook het hof geen grond ziet die verklaring bij de beoordeling te betrekken, kan het hof op grond van de stukken niet vaststellen dat [geïntimeerde] op het punt van de aanwezigheid van mevrouw [aanwezige] bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard.
De heer [vader van appellant] heeft, zakelijk weergegeven, onder meer verklaard dat [geïntimeerde] zo’n beetje op het eind van de werkzaamheden aan de bomen kwam kijken en aangaf “dat het zo goed was”. Letterlijk verklaart deze getuige:
“Als u mij vraagt met welke bewoordingen de heer [geïntimeerde] aangaf dat het zo wel goed was, zeg ik u dat hij een vriendelijk praatje kwam maken.Voor mij betekende dat(onderstreping hof) daarmee de rest mocht blijven staan. Dat gaf hij ook aan. Ik was opgelucht. (…). Ik heb aan de heer [geïntimeerde] nog expliciet gevraagd of hij zeker wist dat het goed zo was. Met “goed zo” bedoelde ik (onderstreping hof) dat het klaar was .
Het hof stelt vast dat de [vader van appellant] in dit citaat uit zijn verklaring niet duidelijk is over de exacte bewoordingen die door [geïntimeerde] zouden zijn gebruikt. Kennelijk, zo leidt het hof af uit de woorden
“voor mij betekende dat”,heeft de getuige de woorden die [geïntimeerde] zou hebben gebruikt
geïnterpreteerdals toestemming voor het laten staan van de rest van de bomen. Dat [geïntimeerde] expliciet toestemming voor het laten staan heeft gegeven, kan hier echter niet uit worden afgeleid. Dat klemt te meer, omdat [geïntimeerde] zelf als getuige heeft verklaard dat de woorden
“het is goed zo”sloegen op de bomen nabij de erfgrens met [buur] (hof: de twee bomen waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat die mogen blijven staan en die in hoger beroep verder niet in het geding meer zijn) en niet op de nog in het geding zijnde boom.
Het ligt veeleer voor de hand dat [geïntimeerde] heeft aangegeven, zoals hij ook als getuige heeft verklaard, dat hij, gelet op wat er die dag gebeurd is met de bomen die in zijn tuin terecht waren gekomen, niet wilde dat de heer [appellant] en/of [vader van appellant] die boom nog zouden verwijderen, maar dat zij dat door iemand anders moesten laten doen. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] heeft bedoeld om toestemming te geven voor het niet meer hoeven verwijderen van de boom.
[vader van appellant] heeft als getuige ook verklaard dat [geïntimeerde] aangaf dat zij de rest konden laten staan. [geïntimeerde] zou gezegd hebben
“wat fijn dat jullie dat gedaan hebben, dan ziet het er weer netjes uit”. [vader van appellant] verklaart dat hij nog expliciet gevraagd heeft aan [geïntimeerde] of hij zeker wist dat het zo goed was. De getuige heeft letterlijk verklaard
: “Met “goed zo” bedoelde ik dat het klaar was. Ik was erg opgelucht, want de mooiste boom mocht blijven staan. Ik was blij dat het hele gedoe eindelijk over was.”
Zoals hiervoor al overwogen door het hof hebben de woorden “het is goed zo” volgens [geïntimeerde] een andere betekenis dan dat hij toestemming gaf voor het laten staan van de bewuste boom. Verder geeft [vader van appellant] niet aan wat exact het antwoord van [geïntimeerde] was op de vraag van [vader van appellant] of hij zeker wist dat
“het zo goed was”. Een expliciet gegeven toestemming van [geïntimeerde] , die als getuige heeft ontkend dat hij gezegd heeft dat de boom mocht blijven staan, kan uit deze verklaring van [vader van appellant] dan ook niet worden afgeleid.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaring van [vader van appellant] niet kan bijdragen aan het door [appellanten] te leveren bewijs. Dit betekent dat, omdat de verklaring van de heer [appellant] voor [appellanten] alleen bewijs in hun voordeel kan opleveren als deze strekt tot aanvulling van ander, onvolledig bewijs (dat, zoals hiervoor overwogen naar aanleiding van de verklaring van [vader van appellant] , ontbreekt), wat de heer [appellant] over het al dan niet door [geïntimeerde] expliciet gegeven zijn van toestemming heeft verklaard niet tot bewijs in zijn voordeel strekt. Dit betekent ook dat het bewijs van de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] toestemming heeft gegeven voor het mogen blijven staan van de bewuste in het geding zijnde boom niet geleverd is.
[appellanten] hebben bij nr. 35 in de memorie van grieven aangevoerd, onder verwijzing naar wat [appellant] tijdens de comparitie in de procedure bij de rechtbank heeft verklaard, dat de inmiddels meerderjarige zoon van [appellanten] , die op de dag van het rooien van de bomen bij het gesprek aanwezig zou zijn geweest, desgewenst als getuige gehoord kan worden. Daarbij tekenen [appellanten] aan dat zij zich primair op het standpunt stellen dat het bewijs al geleverd is en het niet nodig is om ook nog zijn zoon te horen en herhalen zij het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod.
Het hof ziet geen grond voor het horen als getuige van de zoon van [appellanten]
Het hof stelt vast dat [appellanten] niet zonder voorbehoud aanbieden om de zoon te doen horen. Gelet op de wijze waarop het is geformuleerd (‘desgewenst’) begrijpt het hof het aanbod zo, dat [appellanten] het aan het hof laten om te beoordelen of het nog nodig is om de zoon te horen. Naar het oordeel van het hof is het echter aan [appellanten] die zich beroept op een door [geïntimeerde] gegeven toestemming om te beoordelen of een verklaring door de zoon als getuige kan bijdragen aan het bewijs daarvan en om, als dat naar hun oordeel het geval is, met het oog daarop zonder voorbehoud een aanbod te doen. Daar komt bij dat, zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, het moet gaan om door [geïntimeerde]
explicietgegeven toestemming, en niet om als zodanig door de zoon geïnterpreteerde toestemming. Het (geclausuleerde) aanbod van [appellanten] om de zoon te horen als getuige spitst echter niet toe op het leveren van bewijs dat door [geïntimeerde]
expliciettoestemming is gegeven. Het aanbod is daarmee onvoldoende specifiek en niet ter zake dienend.
[appellanten] hebben verder niet aangegeven wat hun herhaling van het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod (dat inhield het horen van getuigen, waarvan de heer [appellant] en [vader van appellant] . al op verzoek van [appellanten] zijn gehoord) in dit stadium van de procedure nog behelst. Het hof ziet dan ook geen reden voor het in de gelegenheid stellen van [appellanten] om nader (getuigen)bewijs aan te leveren.