3.2.Concrete feiten en omstandigheden
Op grond van de redengevende feiten en omstandigheden zoals genoemd in de hierboven
weergegeven bewijsmiddelen, stelt het hof – grotendeels in navolging van de rechtbank – het volgende vast.
De verdachte reed met zijn auto op de Leeuwstraat in de richting van de rotonde met de Hoge Randweg. Kort voor de rotonde maakte de verdachte een inhaalmanoeuvre. De verdachte is van de eigen weghelft op de weghelft van het tegemoetkomend verkeer gereden en heeft, zo blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 2] , een auto ingehaald. Vervolgens is de verdachte, nog steeds rijdende op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer, zonder stuurcorrectie in een rechtdoorgaande lijn de rotonde opgereden zonder vaart te minderen. Op de rotonde raakte de door de verdachte bestuurde auto de verhoogde betonrand en kwam hij in botsing met een in groenberm geplaatst bord. De verdachte is uiteindelijk aan de overzijde van de rotonde met zijn auto frontaal gebotst op de auto van het slachtoffer [slachtoffer] . Het slachtoffer stond op haar rijstrook stil in afwachting van het moment dat zij de rotonde op kon rijden.
Op grond van de stukken in het dossier kan niet worden vastgesteld hoe hard de verdachte reed toen hij de rotonde in een rechte lijn opreed. De getuige [getuige 1] heeft het over een ‘hoge snelheid’ en uit de verklaring van de getuige [getuige 2] zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte mogelijk harder dan 50-60 kilometer per uur reed. De verdachte reed met een dusdanig hoge snelheid, dat zijn auto met de wielen van de grond kwam toen hij rechtdoor over de rotonde schoot. Het uitblijven van een stuurcorrectie en het niet verminderen van vaart, zoals uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] kan worden afgeleid, maakt het voldoende aannemelijk dat de verdachte in elk geval zijn snelheid niet heeft aangepast aan de situatie dat hij een rotonde naderde en opreed.
De verdachte heeft verklaard dat hij vermoedt dat hij in slaap is gevallen. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een consultbrief van de arts die de verdachte op de dag van het ongeval heeft gezien, waarin is vermeld ‘auto-ongeval met black-out (vermoedelijk in slaap gevallen)’. Uit de brief noch uit enig andere bron blijkt dat het om een op medisch onderzoek gebaseerde diagnose betreft. De verdachte heeft hierover evenmin uitsluitsel kunnen geven. Dat er daadwerkelijk een black-out – ‘vermoedelijk in slaap gevallen’ – bij de verdachte is vastgesteld is dus niet gebleken. Het hof acht het met de rechtbank onder deze omstandigheden veel waarschijnlijker dat de informatie ‘auto-ongeval met black-out (vermoedelijk in slaap gevallen)’ van de verdachte zelf afkomstig is. De consultbrief is daarom onvoldoende om aannemelijk te achten dat de verdachte inderdaad in slaap is gevallen. Ook het feit dat de verdachte volgens de getuige [getuige 2] zo’n
20 meter vóór de rotonde een andere auto inhaalde duidt er niet op dat de verdachte op dat moment in slaap was gevallen. Naar het oordeel van het hof moet dat een bewuste inhaalmanoeuvre zijn geweest. Nadat de verdachte op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer terecht was gekomen – en hij dus naar links moet hebben
gestuurd – is hij vervolgens immers rechtdoor de rotonde opgereden. Dat betekent dat de verdachte, na naar links te hebben gestuurd, een stuurcorrectie moet hebben gemaakt om weer rechtdoor te gaan. Dat de verdachte dat in zijn slaap heeft gedaan acht het hof volstrekt onaannemelijk. Ook is bijvoorbeeld niet gebleken, noch uit getuigenverklaringen, noch uit technisch onderzoek, dat de verdachte slingerend zou hebben gereden vóórdat hij de rotonde opreed, hetgeen wel voor de hand zou liggen als hij tijdens het rijden in slaap zou zijn gevallen.
De overige door de raadsvrouw genoemde omstandigheden (de verdachte had geen alcohol of drugs gebruikt, er is niet geremd door de verdachte, de verdachte had geen spierpijn of ander letsel) maken dat niet anders, zodat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de door de verdediging aangevoerde omstandigheid, dat de verdachte in slaap is gevallen, onvoldoende aannemelijk is geworden. Het verkeersongeval is aan zijn schuld te wijten.
Dat de verklaring van de getuige [getuige 2] het enige bewijsmiddel is voor de inhaalmanoeuvre van de verdachte kort vóór het oprijden van de rotonde, betekent niet dat het inhalen niet kan worden bewezen. Het bewijsminimum dat de bewezenverklaring niet op de verklaring(en) van slechts één getuige mag berusten (artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering), geldt voor de gehele tenlastelegging/bewezenverklaring. Onderdelen mogen wel degelijk slechts op een enkele getuigenverklaring berusten.
Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de verklaring van de getuige [getuige 2] dat de verdachte kort vóór de rotonde een andere auto heeft ingehaald. De bijrijder van de ingehaalde auto, de getuige [getuige 1] , heeft eveneens verklaard dat het voertuig van de verdachte de auto van hem – [getuige 1] – en zijn vrouw passeerde. Ook overigens vindt de
beschrijving die de getuige [getuige 2] geeft van het rijgedrag van de verdachte en de toedracht van het ongeval voldoende steun in de overige bewijsmiddelen, in het bijzonder in de verklaringen van de getuige [getuige 1] en het slachtoffer [slachtoffer] .
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging en in navolging van de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994, zodat de verdachte van dat onderdeel dient te worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof dient het rijgedrag van de verdachte zoals hiervoor is
vastgesteld als zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam te worden aangemerkt. Het
daardoor ontstane ongeval is aan zijn schuld te wijten in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof acht voorts bewezen dat de verdachte een beginnend bestuurder was in de zin van de Wegenverkeerswet, omdat sedert de datum waarop aan de verdachte voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, te weten op [datum] , ten tijde van het ongeval, op
9 september 2018, nog geen vijf jaren waren verstreken. Het hof heeft dit aspect niet meegewogen bij de schuldvraag, zodat het verweer van de verdediging reeds op deze grond moet worden verworpen.
Ook de overige bewijsverweren van de verdediging worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
De verdediging heeft (meer subsidiair), op de gronden als nader verwoord in de pleitnota, een strafmaatverweer gevoerd. Deze gronden komen – zakelijk weergegeven – op het volgende neer. De verdachte heeft uit eigen beweging maatregelen genomen om herhaling te voorkomen. Hij reed na het ongeval niet meer na 23.30 uur en hij heeft therapie gevolgd bij een psycholoog om alles wat er is gebeurd beter te kunnen plaatsen en ervan te leren.
De verdachte heeft meermalen contact gehad met de familie van het slachtoffer. Hij heeft haar ook eenmaal zelf gesproken.
De verdachte heeft een blanco strafblad en heeft na het onderhavige feit geen verkeersovertredingen meer begaan. In de tussentijd heeft hij zijn motorrijbewijs gehaald, waaruit blijkt dat het CBR hem een verantwoorde bestuurder vindt.
De verdachte heeft zijn rijbewijs nodig om zijn vriendin die in [land] woont te kunnen bezoeken, om zijn opleiding in [plaats] te kunnen volgen en om zijn huidige functie van
sales medewerker bij [bedrijf] in [plaats] te kunnen vervullen.
De verdediging heeft, ingeval van een bewezenverklaring van het primaire feit, verzocht om aan de verdachte een taakstraf op te leggen en een geheel voorwaardelijke rijontzegging.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt voorts, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een zeer ernstig
verkeersongeval door zeer onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam te rijden. De verdachte heeft, op een plek waar hij de weg goed kent en waarvan hij zelf aangeeft dat er
vlak vóór de rotonde geen ruimte is om een inhaalmanoeuvre uit te voeren, toch een
voertuig gepasseerd. De verdachte is daarna zonder vaart te minderen tegen het verkeer in de rotonde opgereden en heeft uiteindelijk de auto van het slachtoffer, die aan de overzijde van de rotonde stond te wachten om de rotonde op te rijden, frontaal geraakt.
Het slachtoffer heeft hierbij zwaar lichamelijk letsel opgelopen, bestaande uit een gebroken
ruggenwervel, meerdere gebroken ribben en een klaplong. Uit de stukken in het dossier en
de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt hoe groot de impact van deze verwondingen op het leven van het slachtoffer is geweest en nog steeds is.
Daarnaast houdt het hof evenals de rechtbank ten nadele van de verdachte ermee rekening dat hij ten tijde van het ongeval een beginnend bestuurder was, zodat van hem extra oplettend rijgedrag had mogen worden verwacht. Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat het hof hiermee geen rekening zou mogen houden, omdat de wet dit vereiste niet stelt in verband met artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, vindt dit verweer geen steun in het recht. De strafrechter mag bij de bepaling van de op te leggen straf alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemen die hij daarbij van belang acht.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte constateert het hof dat de verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 9 juni 2021 niet eerder ter zake enig strafbaar feit (onherroepelijk) is veroordeeld.
Bij de beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor straftoemeting. De
oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden
waaronder dit is begaan, alsmede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof een taakstraf als na te melden op zijn plaats.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van het bewezenverklaarde feit en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte tevens de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Het hof begrijpt dat een rijontzegging voor de verdachte lastig is, maar het verweer dat hij zijn rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen, omdat het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak..
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.