ECLI:NL:GHSHE:2021:2641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
200.284.029_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en ouderschapsplan na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en het ouderschapsplan na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2020 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun kinderen was vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om wijziging van de kinderalimentatie en de draagkrachtverdeling. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de kinderalimentatie rechtvaardigen. De vrouw heeft gesteld dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] met terugwerkende kracht moet ingaan op 1 oktober 2018, terwijl de man heeft betoogd dat de ingangsdatum op 19 november 2019 moet blijven. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2020 moet worden vastgesteld op € 490,28 per maand, en voor [minderjarige 2] op € 415,09 per maand. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.093,- moet betalen ter zake van de door hem geïnde kinderbijslag over de periode van oktober 2018 tot en met juni 2020. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en het ouderschapsplan is gewijzigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.284.029/01
zaaknummer rechtbank : C/01/352891 / FA RK 19-5576
beschikking van de meervoudige kamer van 26 augustus 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. van Elk te Woerden,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats]
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.L.A. Ruijs te Oss .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 1 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 3 juli 2020.
2.2.
De man heeft op 9 december 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 21 januari 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 juni 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 januari 2021 met bijlage, ingekomen op 22 januari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 mei 2021 met als bijlage de brief van de advocaat van de man aan het hof van 26 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 26 mei 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 mei 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 mei 2021.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 juni 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door mr L.C. de Jong, waarnemend voor mr. van Elk;
- de man, bijgestaan door mr. Ruijs.
2.6.
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.7.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 juni 2021, met als bijlage de brief van 8 juni 2021 van mr. De Jong aan het hof, ingekomen op 8 juni 2021.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] (formeel sinds de bestreden beschikking) hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
De kinderen staan onder toezicht van de stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna ook: JBB).
3.3.1.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2014 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 augustus 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is voorts bepaald dat het door partijen op 8 mei 2014 ondertekende aan die beschikking gehechte ouderschapsplan deel uit maakt van die beschikking.
3.3.2.
Partijen hebben in het door hen op 8 mei 2014 ondertekende ouderschapsplan afspraken gemaakt, voor zover thans van belang, over het hoofdverblijf van de kinderen ( [minderjarige 2] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw en [minderjarige 1] had destijds het hoofdverblijf bij de man), over de kosten van de kinderen en de wijze waarop partijen daarin bijdragen, waarnaar het hof verwijst.
3.4.
Op 17 februari 2016 respectievelijk op 19 februari 2016 hebben de man en de vrouw de ‘Aanvullingen en wijzigingen op het ouderschapsplan’ ondertekend. Partijen hebben, voor zover thans van belang, nadere afspraken gemaakt ter zake de kosten van de kinderen.
Partijen zijn onder meer het navolgende overeengekomen:
6. Financiën (wijziging/aanvulling)
De hoofdstukken “Kosten kinderen en Verdeling kosten kinderen” in het ouderschapsplan d.d. 8 mei 2014 komen te vervallen.
Deze hoofdstukken worden vervangen door:
Kinderalimentatiemet de tekst:
6.1.
Vanaf 1 februari 2016 zal door de vader aan de moeder een bedrag worden overgemaakt van € 284,00 per maand aan kinderalimentatie (te weten € 225,00 voor [minderjarige 2] en € 59,00 voor [minderjarige 1] ). Dit bedrag dient ter dekking van alle kosten die de moeder maakt ten behoeve van het bij haar ingeschreven kind ( [minderjarige 2] ) en in mindere mate voor de maandelijkse kosten voor het bij de vader ingeschreven kind ( [minderjarige 1] ).
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1januari 2017.
6.2.
De kinderbijslag komt toe aan de ouder bij wie het kind is ingeschreven.
6.4.
De ouders dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen, wanneer zij bij hun zijn.
Te betalen kosten
6.9.
Ieder van de ouders neemt voor zijn of haar rekening de dagkosten en de woonkosten voor de kinderen, wanneer deze bij hem of haar verblijven.
De verblijfsoverstijgende lasten voor [minderjarige 1] , oftewel, alles dat geen woon- en of verblijfskosten basiskleding en/of hierna genoemde- medische kosten betreft, worden gedragen door de vader, nu [minderjarige 1] bij de vader is ingeschreven.
De verblijfsoverstijgende lasten voor [minderjarige 2] , oftewel, alles dat geen woon en of verblijfskosten, basiskleding en/of hierna genoemde medische kosten betreft, worden gedragen door de moeder, nu [minderjarige 2] bij de moeder is ingeschreven en de vader voor [minderjarige 2] alimentatie betaalt.
De ouder bij wie het kind is ingeschreven, zorgt voor aanschaf van jassen, schoenen en sport-/zwemkleding en zal deze meegeven naar de andere ouder wanneer het kind daar verblijft.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het op 8 mei 2014 opgestelde respectievelijk op 17 februari respectievelijk 19 februari 2016 opgestelde gewijzigde/aangevulde ouderschapsplan gewijzigd. Het hoofdverblijf van [minderjarige 1] is bij de vrouw bepaald en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] is met ingang van 19 november 2019 bepaald op € 242,07 per maand, voor het eerst te indexeren met ingang van 1 januari 2021.
Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 333,95 dient te betalen voor de door de vrouw gemaakte specifieke kosten ten behoeve van een winterjas, bikini en teenslippers voor [minderjarige 1] .
Het verzoek van de vrouw tot betaling van de door de man vanaf 1 oktober 2018 ontvangen kinderbijslag voor [minderjarige 1] van € 1.236,44 tot de datum van de bestreden beschikking is afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep zien op het ontbreken van een oordeel van de rechtbank over de behoefte van [minderjarige 1] , verder op de draagkracht van partijen, op de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en op de door de man ten onrechte ontvangen kinderbijslag voor [minderjarige 1] vanaf 1 oktober 2018 (grief 3).
4.2.2.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking partieel, naar het hof begrijpt uitsluitend ter zake de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en de kinderbijslag, te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
1. primair: te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2018, althans vanaf een datum die het hof juist acht, bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met een bedrag van € 600,- per maand, althans met een bedrag dat het hof juist acht, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen, te verhogen met de wettelijke indexering over dit bedrag vanaf 1 januari 2021;
subsidiair: te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2018, althans vanaf een datum die het hof juist acht, bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met een bedrag van € 242,07 per maand, althans met een bedrag dat het hof juist acht, en met ingang van indiening van dit appelschrift met een bedrag van € 600,- per maand, althans met een bedrag dat het hof juist acht, te verhogen met de wettelijke indexering over dit bedrag vanaf 1 januari 2021;
2. te bepalen dat de man aan de vrouw de door hem sinds 1 oktober 2018 tot heden voor
[minderjarige 1] ontvangen kinderbijslag aan de vrouw doorbetaalt, tot en met juni 2020 in totaal
€ 2.185,67, te vermeerderen met de termijn juli, augustus, september 2020.
4.3.
De man heeft in principaal hoger beroep verzocht de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.
4.4.1.
De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zien op:
- het verzoek van de man om (alsnog) de door de man te betalen kinderalimentatie te wijzigen en de draagkracht van partijen te verdelen zoals de man ook voor [minderjarige 1] heeft bepleit (grief 1);
- de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] (grief 2);
- de kosten van de winsterjas, de bikini en de teenslippers van [minderjarige 1] , althans voorwaardelijk, namelijk indien de ingangsdatum voor de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] wordt bepaald op een datum vóór 19 november 2019 (grief 3).
4.4.2.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] , de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor
[minderjarige 1] en de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 333,93, te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen:
- dat het aanvullend ouderschapsplan d.d. 19 februari 2016 wordt gewijzigd ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en dat de man met ingang van heden zal bijdragen in de kosten van [minderjarige 2] met een bedrag van € 87,- per maand;
- de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie voor [minderjarige 1] te stellen op 3 juli 2020;
- het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van een winterjas, bikini en teenslippers af te wijzen; het hof begrijpt dat dit laatste verzoek een voorwaardelijk verzoek is van de man, namelijk indien de ingangsdatum van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] op een eerdere datum wordt bepaald dan 19 november 2019.
4.4.3.
Bij de voormelde brief van de advocaat van de man aan het hof d.d. 26 mei 2021 heeft de man zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat verzocht wordt de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] te bepalen op € 63,- per maand met ingang van de datum van indiening van het incidenteel hoger beroep.
4.5.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.
4.6.
Met partijen is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat het verzoek van de man ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] gekwalificeerd moet worden als een nieuw verzoek van de man dat hij voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, in welk verzoek de man in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Beide partijen hebben het hof tijdens de mondelinge behandeling expliciet verzocht om desalniettemin (en in de wetenschap dat daarmee een instantie wordt overgeslagen), het verzoek van de man ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] ook te beoordelen. De vrouw heeft zulks aan het hof schriftelijk bevestigd bij voormelde brief van mr. de Jong aan het hof van 8 juni 2021. Het hof zal aan de gezamenlijke wens van partijen voldoen en de grieven van de vrouw ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] in het principaal hoger beroep en het verzoek van de man ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] in het incidenteel hoger beroep, gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Ten aanzien van de kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door partijen overeengekomen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gewijzigd dient te worden en thans door het hof moet worden vastgesteld.
Ingangsdatum
5.2.1.
Ten aanzien van [minderjarige 1] heeft de vrouw, kort samengevat, gesteld dat de kinderalimentatie dient in te gaan op 1 oktober 2018, de datum waarop [minderjarige 1] feitelijk volledig bij de vrouw is gaan wonen. Vanaf 1 oktober 2018 heeft de vrouw alle kosten voor eten, drinken, wonen, zakgeld en kleding voor [minderjarige 1] betaald en vanaf die datum zijn de door de man betaalde kosten voor [minderjarige 1] gering geweest. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.2.2.
Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft de man, kort samengevat, het navolgende gesteld. In eerste aanleg heeft de man verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij hem te bepalen en de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] te wijzigen met ingang van 13 januari 2020. Dat verzoek heeft de man ingetrokken, maar in hoger beroep heeft hij opnieuw, weliswaar op een andere grond, wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] verzocht en wel met ingang van 9 december 2020.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] is het hof, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof na eigen beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat voor de wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] in beginsel de ingangsdatum van 19 november 2019 in de rede ligt. Ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] is het hof van oordeel dat in beginsel 1 februari 2020 als wijzigingsdatum is aangewezen, zijnde de datum waarop [minderjarige 2] , nadat hij gedurende enige tijd langer bij de man verbleef, weer volledig bij de vrouw is gaan wonen. Gelet op het feit dat het hof in deze procedure de kinderalimentatie voor zowel [minderjarige 1] als voor [minderjarige 2] dient te beoordelen en mede uit proceseconomische overweging, stelt het hof de ingangsdatum van de te wijzigen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en de door het hof te bepalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] naar redelijkheid en billijkheid op dezelfde datum: 1 januari 2020.
Gelet hierop komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de man tot afwijzing van het verzoek van de vrouw dat de man dient bij te dragen in de kosten van een winterjas, bikini en teenslippers van [minderjarige 1] .
Behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.3.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen zich baseren op een, nog te indexeren, behoefte van de kinderen zoals partijen zijn overeengekomen in het oorspronkelijk ouderschapsplan van mei 2014 van € 1.228,- per maand, zij het dat partijen over de uitleg ervan van mening verschillen; de man is van de mening dat de kinderbijslag daarvan moet worden afgetrokken en hij komt op een behoefte in 2014 van
€ 1.078,-. Nu het hof niet beschikt over adequate financiële gegevens om de behoefte van de kinderen volgens de gebruikelijke uitgangspunten te berekenen (financiële cijfers ten tijde van het uiteengaan van partijen ontbreken geheel), stelt het hof de behoefte van de kinderen naar redelijkheid en billijkheid op het gemiddelde van wat partijen hebben aangevoerd, hetgeen leidt tot een geïndexeerde behoefte met ingang van 1 januari 2020 van € 1.276,- per maand, dit is
€ 638,- per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.4.1.
De man heeft, kort samengevat, gesteld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit beter benut en dat zij een hoger inkomen verwerft dan zij thans doet. Het inkomen van de vrouw is ten opzichte van de afspraken in 2016 in het gewijzigde ouderschapsplan weliswaar gestegen naar een contract van 24 uur per week, maar van de vrouw kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden uitbreidt naar 32 uur per week.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw altijd 20 uur per week gewerkt en zij heeft haar dienstverband al uitgebreid naar 24 uur per week. Bovendien hebben de kinderen nog steeds veel steun nodig van de vrouw, hetgeen de nodige tijd en bemoeienis van haar vergt en haar belemmert om nog meer te werken dan zij thans doet.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De vrouw is in dienst van [BV 1] BV te [plaats 1] tegen een parttime (60%) salaris van € 2.055,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de kinderen na de echtscheiding de nodige problemen hebben ondervonden en ook nog steeds ondervinden. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de beide kinderen thans nog de nodige zorg, aandacht en begeleiding van de vrouw nodig hebben. Het hof acht het op dit moment nog te vroeg om van de vrouw te verlangen dat zij haar dienstverband uitbreidt. Van de vrouw mag wel worden verwacht dat zij zich zal inspannen om haar werkzaamheden op termijn, nadat er meer rust voor de kinderen is gekomen, uit te breiden en meer dan zij thans doet bij te dragen in de kosten van de kinderen. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van het fiscaal loon dat blijkt uit de jaaropgaaf 2019 van € 25.590,-, waarbij opgemerkt dat het bruto salaris met ingang van 1 januari 2020 niet afwijkt van dat in 2019, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde loonstroken oktober tot en met december 2019 en die van januari tot en met april 2020. Het hof houdt geen rekening met het kindgebonden budget. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij daar geen recht op heeft nu zij samenwoont met een partner met een eigen inkomen en het gezamenlijke inkomen van hen beiden te hoog is om in aanmerking te komen voor het kindgebonden budget. De man heeft die stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Omdat het hof niet beschikt over de inkomensgegevens van de partner van de vrouw, is hij niet in staat te beoordelen of de vrouw in aanmerking komt voor kindgebonden budget. Het hof gaat in redelijkheid uit van de, weliswaar niet behoorlijk onderbouwde verklaring van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling, dat zij niet in aanmerking komt voor het kindgebonden budget, zoals het hof ook doet ten aanzien van een eveneens niet behoorlijk onderbouwde verklaring van de man bij de beoordeling van de draagkracht van de man (zie hierna rechtsoverweging 5.5.3.).
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 op € 1.844,- per maand en haar draagkracht volgens de formule [NBI – (0,3 x NBI + € 975,-)] op
€ 221,- per maand (zie bijlage 1).
Draagkracht van de man
5.5.1.
De vrouw heeft gesteld dat voor het berekenen van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van de managementvergoeding die [BV 2] BV (de vennootschap waarvan de man alle aandelen houdt) van de werkmaatschappij ontvangt. De vrouw gaat uit van een fiscaal loon van € 108.000,- en een daarop gebaseerde draagkracht van de man van € 1.874,- per maand.
5.5.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij is van mening dat van zijn salaris uit [BV 2] BV. moet worden uitgegaan. Uitgaande van een fiscaal loon van
€ 65.328,- en rekening houdend met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, de premie voor de compagnonsverzekering en het sparen voor de kinderen, bedraagt zijn draagkracht 786,- per maand.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is 100% aandeelhouder van [BV 2] BV te [plaats 2] (hierna ook: [BV 2] ). Deze vennootschap houdt 50,1 % van de aandelen in Accountantskantoor [accountantskantoor] BV te [plaats 3] (hierna ook: [accountantskantoor] ). [BV 2] ontvangt een managementvergoeding en een winstdeling van [accountantskantoor] . De man ontvangt zijn salaris van [BV 2] . De man heeft de jaarverslagen 2018, 2019 en 2020 van [BV 2] overgelegd, alsmede de winst- en verliesrekening 2020 van [accountantskantoor] , zijn jaaropgaven 2017, 2018, 2019 en 2020 en onder meer de salarisstroken van december 2020 van februari 2021 en de aangifte Inkomstenbelasting 2020. De vrouw heeft bij haar hoger beroepschrift de door de man aan haar toegezonden aangifte Inkomstenbelasting 2019 overgelegd.
Het hof acht het niet reëel om voor het berekenen van de draagkracht van de man uit te gaan van de managementvergoeding aan [BV 2] , nu [BV 2] daarvan ook lasten van de vennootschap heeft voldaan, naast de salariskosten van de man. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de jaaropgaaf 2020 van € 76.074,- minus de bijtelling van de auto (zie salarisstrook december 2020 ad € 10.747,20), derhalve een fiscaal loon van afgerond
€ 65.327,-. Weliswaar had het op de weg van de man gelegen om meer inzicht te geven in de financiële positie van [accountantskantoor] dan hij door de enkele overlegging van de winst- en verliesrekening 2020 van [accountantskantoor] heeft gedaan, maar de man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er geen sprake is van een rekeningcourant, hetgeen in zijn visie ook blijkt uit de jaarverslagen. De man heeft weliswaar geen stukken van de werkmaatschappij overgelegd, maar het hof gaat uit van de verklaring van de man dat er geen sprake is van een rekeningcourant verhouding. Het hof merkt op dat [BV 2] jaarlijks een winstdeling van [accountantskantoor] ontvangt (in 2017 van - € 8.859,-. In 2018 van € 2.467,-, in 2019 van € 5.577,- en in 2020 van € 1.507,-), maar het betreft relatief beperkte bedragen die zich niet hebben vertaald in uitkering van dividend aan de man of in een hoger salaris van de man. Ook is in [BV 2] niet gebleken van vermogensvorming of opgepotte winst.
Wat de fiscale aspecten betreft houdt het hof onder meer rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 5.880,- per jaar nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij deze premie in privé betaalt en niet is gebleken dat [BV 2] deze premie betaalt.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.312,- per maand en de draagkracht van de man volgens de draagkrachtformule [NBI – (0,3 x NBI + € 975,-)] op
€ 940,- per maand (zie bijlage 2) .
Uit de door de man hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat de man in de formule rekening heeft gehouden met bijzondere kosten. Het hof houdt geen rekening met de opgevoerde premie compagnonsverzekering van € 22,- per maand nu niet is gesteld of gebleken dat de man deze premie in privé betaalt en deze premie niet prevaleert boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen. Het hof houdt evenmin rekening met een bedrag van € 14,- per maand ter zake sparen voor de kinderen, nu van sparen voor de kinderen niet is gebleken en ook bij deze post de onderhoudsverplichting prevaleert.
Verdeling draagkracht en zorgkorting
5.6.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van de kinderen. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 940,- + € 221,- = € 1.161,- per maand. Partijen kunnen tezamen niet volledig in de kosten van de kinderen van € 1.276,- voorzien. Partijen komen gezamenlijk € 115,- per maand aan draagkracht tekort, zodat de man in beginsel zijn volledige draagkracht dient aan te wenden voor het betalen van kinderalimentatie, derhalve een bedrag van € 470,- per kind per maand.
5.7.
Aan de zijde van de man worden de kosten van omgang met de kinderen in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
Ten aanzien van [minderjarige 1]
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat er tot dat moment alleen sprake is geweest van recent contact via WhatsApp. Omdat het de bedoeling is van alle betrokkenen dat er enige omgang tussen [minderjarige 1] en de man tot stand wordt gebracht acht het hof een zorgkorting van 5% passend. De zorgkorting voor [minderjarige 1] bedraagt afgerond € 32,- per maand.
Ten aanzien van [minderjarige 2]
Gelet op de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling acht het hof, mede gelet op de huidige omgang van de man met [minderjarige 2] alsmede op het verzoek van Jeugdbescherming Brabant aan de kinderrechter d.d. 15 april 2021, een zorgkorting van 15% passend. De zorgkorting voor [minderjarige 2] bedraagt afgerond € 96,- per maand.
5.8.1.
Nu partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de kosten van de kinderen te voorzien en het tekort van het aandeel van de ouders kleiner is dan tweemaal de zorgkorting, wordt het tekort aan draagkracht aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort aan draagkracht ad totaal € 115,- per maand = totaal
€ 58,- per maand in mindering komt op zijn zorgkorting, dat wil zeggen een verrekening van afgerond € 29,- per kind per maand.
5.8.2.
Voor [minderjarige 1] betekent dit dat de man over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een kinderalimentatie dient te betalen van:
€ 470,- minus (€ 32,- minus € 29,-) = € 467,- per maand (zie bijlage 3).
Voor [minderjarige 2] betekent dit dat de man over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een kinderalimentatie dient te voldoen van:
€ 470,- minus (€ 96,- minus € 29,-) = € 403,- per maand (zie bijlage 3).
Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 voor [minderjarige 1] € 490,28 per maand en voor [minderjarige 2] € 415,09 per maand.
Ten aanzien van de kinderbijslag
5.9.1.
De vrouw heeft, samengevat, het navolgende gesteld. [minderjarige 1] verblijft sinds 1 oktober 2018 volledig bij de vrouw; diverse specifiek voor [minderjarige 1] gemaakte kosten heeft de man niet gedragen, terwijl hij daartoe wel gehouden was. De man is de kinderbijslag ten behoeve van [minderjarige 1] blijven ontvangen, terwijl de kinderbijslag juist is bedoeld voor de ouder die (hoofdzakelijk) de zorg voor een kind heeft. De afspraken in het ouderschapsplan zijn daarmee in strijd en bovendien heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat de man de kinderbijslag niet heeft gespendeerd aan de noodzakelijke kosten voor [minderjarige 1] , met uitzondering van winterjas, bikini en teenslippers. De vrouw stelt dat de man de kinderbijslag niet heeft gespendeerd aan de noodzakelijke kosten voor [minderjarige 1] . Hij dient de kinderbijslag over de periode van oktober 2018 tot en met juni 2020 van € 2.185,67 aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de termijn juli, augustus, september 2020.
5.9.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Volgens het ouderschapsplan komt de kinderbijslag over de door de vrouw gestelde periode aan de man toe. De man heeft wel degelijk, conform het ouderschapsplan, bijgedragen in de kosten van [minderjarige 1] zoals kleed- en schoolgeld.
5.9.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Partijen verschillen op diverse punten van mening wat de kinderbijslag betreft: wie heeft wat betaald, wie had moeten betalen en op welke grondslag. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw in oktober 2018 geen initiatief heeft genomen ter zake de inning van de kinderbijslag. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij op advies van de hulpverleners niet over de financiële aspecten is begonnen om de hulpverlening in het kader van onder meer de ondertoezichtstelling niet te frustreren. Het hof heeft weliswaar begrip voor de handelwijze van de vrouw, maar de gevolgen daarvan zijn in beginsel voor haar rekening en risico. Op basis van de tussen partijen over en weer gewisselde stukken is gebleken dat [minderjarige 1] feitelijk vanaf 1 oktober 2018 volledig bij de vrouw verblijft met alle kosten van dien en anderzijds ook dat de man vanaf 1 oktober 2018 kosten voor [minderjarige 1] heeft betaald, met name school- en kleedgeld. Alles overziend en in onderlinge samenhang beschouwd is het hof van oordeel dat het redelijk en billijk is dat partijen de kinderbijslag delen, derhalve dient de man de helft van het door de vrouw verzochte bedrag aan kinderbijslag van € 2.185,67, te vermeerderen met de helft van de door de vrouw verzochte termijnen juli, augustus en september 2020, welk bedrag de man als zodanig niet heeft weersproken, aan de vrouw dient te betalen, dat wil zeggen een bedrag van afgerond € 1.093,-, te vermeerderen met de helft van de termijnen juli, augustus en september 2020.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
Het hof heeft voor de kinderalimentatie drie berekeningen gemaakt waarvan gewaarmerkte exemplaren aan deze beschikking zijn gehecht en daarvan deel uitmaken.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 juli 2020 uitsluitend voor zover die beschikking betrekking heeft op de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door de man en de vrouw op 8 mei 2014 opgestelde en op 17 februari respectievelijk op 19 februari 2016 gewijzigde/aanvullende ouderschapsplan voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 467,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 490,28 per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , dient te voldoen over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 403,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 een bedrag van € 415,09 per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw ter zake door de man geïnde kinderbijslag over de periode van oktober 2018 tot en met juni 2020 een bedrag dient te voldoen van € 1.093,-, te vermeerderen met de helft van de termijnen juli, augustus en september 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M van Leuven, J.C.E. Ackermans en
A.M. Bossink en is op 26 augustus 2021 door mr. J.C.E. Ackermans uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.