ECLI:NL:GHSHE:2021:2638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
200.274.091_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie met terugwerkende kracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie met terugwerkende kracht. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2019, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind [minderjarige 1] was vastgesteld op € 399,89 per maand. De vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, voerde aan dat de man met terugwerkende kracht meer zou moeten betalen, namelijk € 594,69 per maand, met een ingangsdatum van 2 januari 2019. De man verzocht het hof de beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie te verlagen naar € 89,- per maand.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2019 € 631,- per maand was, en dat de man en de vrouw beide onderhoudsplichtig zijn voor hun kinderen. De man heeft zijn draagkracht en de kosten die hij voor [minderjarige 1] heeft gemaakt, toegelicht. Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie terecht is vastgesteld op de datum van de bestreden beschikking, en dat de vrouw niet gehouden is om teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen aan de man.

De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de man de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2021 op € 339,- per maand vaststelt, en dat de vrouw niet hoeft terug te betalen wat zij teveel heeft ontvangen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 26 augustus 2021
Zaaknummer: 200.274.091/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/343570/FA RK 19-839
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Anik,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.E. Frenken.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2019, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 14 februari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 6 april 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 19 mei 2020 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 oktober 2019;
  • een V-formulier van de advocaat van de man van 25 februari 2020 met het procesdossier in eerste aanleg;
  • een V-formulier met producties van de advocaat van de man van 2 februari 2021;
  • een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw van 3 februari 2021;
  • een V-formulier met productie van de advocaat van de man van 9 februari 2021;
  • een V-formulier met productie van de advocaat van de vrouw van 12 februari 2021;
  • een V-formulier met productie van de advocaat van de vrouw van 14 februari 2021;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitnotitie.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Anik;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Frenken.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij hebben met elkaar samengewoond. De relatie is in september 2009 beëindigd.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] . De man heeft [minderjarige 1] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.3.
[minderjarige 1] verblijft vanaf augustus 2014 afwisselend de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment op maandag plaatsvindt.
3.4.
De man woont samen met zijn huidige partner, [partner van de man] (hierna: [partner van de man] ). Zij hebben samen een kind genaamd [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011.
3.5.
De vrouw is op 30 augustus 2016 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [ex-partner van de vrouw] (hierna: [ex-partner van de vrouw] ). Zij hebben samengewoond tot juni 2018. Bij beschikking van 8 januari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover hier van belang, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van de vrouw en [ex-partner van de vrouw] uitgesproken en bepaald dat [ex-partner van de vrouw] aan de vrouw € 242,- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voornoemde beschikking is op 28 april 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

In het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 21 november 2019 heeft de rechtbank:
- inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een regeling (hierna: de zorgregeling) vastgesteld waarbij [minderjarige 1] de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijft, met het wisselmoment op maandag;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van de datum van die beschikking vastgesteld op € 399,89 per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- het meer of anders verzochte afgewezen;
- de proceskosten tussen partijen verdeeld aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2.
Partijen kunnen zich met deze beslissing voor zover het de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] betreft niet verenigen en zijn hiervan in principaal en incidenteel hoger beroep gekomen.
4.3.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de man en de vrouw.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] met ingang van (naar het hof begrijpt) de datum van de bestreden beschikking vast te stellen op een bedrag van € 89,- per maand, dan wel een ander bedrag in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking, voor zover die niet is vernietigd op grond van het incidenteel hoger beroep van de vrouw, te bekrachtigen. Voor zover het hof de bestreden beschikking wel vernietigt, verzoekt de vrouw in principaal hoger beroep te bepalen dat wat de man aan haar op grond van de bestreden beschikking ten onrechte heeft betaald niet door de vrouw hoeft te worden terugbetaald.
4.5.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 2 januari 2019, althans 19 januari 2019, althans de datum van indiening van het zelfstandig verzoek in eerste aanleg zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met € 594,69 per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.6.
De man voert verweer en verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel appel

Ingangsdatum
5.1.
Grieven 5 en 6 van de vrouw in incidenteel hoger beroep zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om als ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie de datum van de bestreden beschikking (21 november 2019) te hanteren. De vrouw stelt dat de man met ingang van de door haar verzochte ingangsdatum, zijnde primair 2 januari 2019, subsidiair 19 maart 2019 en meer subsidiair 9 mei 2019, rekening heeft kunnen houden met haar verzoek om kinderalimentatie en zij voert ter onderbouwing het volgende aan. Met ingang van eerst genoemde datum heeft de vrouw via haar advocaat aan de man om een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 1] verzocht. Op 19 maart 2019 is het verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie aangekondigd en op 9 mei 2019 is dat verzoek bij wijze van zelfstandig verzoek ingediend. Sinds de co-ouderschapsregeling tussen partijen geldt heeft de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 1] betaald. De omstandigheid dat de man de kosten van paardrijlessen voor [minderjarige 1] heeft betaald, kan geen reden zijn om uit te gaan van een latere ingangsdatum. Die kosten (€ 46,67/€ 58,33 per maand) zijn veel lager dan de vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 399,89 per maand. Met het verblijf van [minderjarige 1] gedurende de helft van de tijd bij de man wordt door middel van de zorgkorting rekening gehouden en dat is daarom evenmin reden om de datum van de bestreden beschikking als ingangsdatum te nemen, temeer omdat de man sinds 2014 ten onrechte geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] aan de vrouw heeft voldaan.
5.2.
De man meent dat de ingangsdatum terecht is bepaald op de datum van de bestreden beschikking en voert als verweer het volgende aan.
De man heeft steeds, naast de kosten van het verblijf van [minderjarige 1] bij hem, de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] betaald. Indien er met terugwerkende kracht alimentatie wordt vastgesteld, dan dient de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten die de man voor [minderjarige 1] heeft betaald te verrekenen met hem. Dat is een ongewenste situatie. Voor de vrouw bestaat ook geen noodzaak om de kinderalimentatie per eerdere ingangsdatum te ontvangen, gezien de omstandigheden dat zij de verblijfskosten van [minderjarige 1] uit de door haar ontvangen kinderbijslag en het door haar ontvangen kindgebonden budget heeft kunnen voldoen, zij niet heeft gereageerd op eerdere berichten van de man om afspraken over de kosten van [minderjarige 1] te maken en zij niet eerder een verzoekschrift tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen ingangsdatum, zijnde de datum van de bestreden beschikking. De vrouw heeft haar stelling dat zij tot die datum alle verblijfsoverstijgende kosten heeft voldaan tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet met stukken onderbouwd. De man heeft daarentegen wel stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in 2018 en 2019 diverse verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] voor zijn rekening heeft genomen, waaronder de kosten van paardrijlessen, muzieklessen, schoolkosten en een deel van de kosten van de fiets van [minderjarige 1] . Voldoende aannemelijk is geworden dat de man in de kosten van [minderjarige 1] tot de datum van de bestreden beschikking zodanig heeft bijgedragen, dat daarmee rekening moet worden gehouden, in die zin dat als ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie de datum van de bestreden beschikking heeft te gelden.
Grieven 5 en 6 in incidenteel hoger beroep slagen daarom niet.
Behoefte
Behoefte [minderjarige 1]
5.4.
De behoefte van [minderjarige 1] van € 631,- per maand in 2019 is in hoger beroep niet in geschil. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt, na indexering, in 2020 € 646,78 per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 666,18 per maand.
Behoefte [minderjarige 2]
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man naast zijn onderhoudsplicht voor [minderjarige 1] ook onderhoudsplichtig is voor zijn andere dochter [minderjarige 2] . Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat de behoefte van [minderjarige 2] in 2019 € 881,- per maand bedraagt en in 2020 € 905,- per maand. De behoefte van [minderjarige 2] bedraagt, na indexering, met ingang van 1 januari 2021 € 932,- per maand.
Draagkracht
5.6.
De draagkracht van partijen is in geschil.
Draagkracht van de vrouw
5.7.
Grief 2 van de man in principaal hoger beroep ziet op de draagkracht van de vrouw. De man is het niet eens met de vaststelling van de draagkracht van de vrouw op € 25,- per maand. De man betwist niet dat de vrouw een WAO-uitkering ontvangt, maar stelt, kort gezegd, dat ook rekening moet worden gehouden met de partneralimentatie die de vrouw ontvangt en met de extra inkomsten die de vrouw genereert van € 350,- netto per maand. Volgens de man heeft de vrouw een atelier aan huis en verricht zij als ontwerpster betaalde opdrachten. De man meent dat de vrouw niet kan rondkomen van alleen een WAO-uitkering en partneralimentatie. Om hierover duidelijkheid te krijgen heeft de man verzocht om inzage in de bankafschriften van de vrouw over 2018 en 2019.
5.8.
De vrouw voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank is terecht uitgegaan van een draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand. Tussen partijen bestond hierover in eerste aanleg geen geschil.
De stellingen van de man in hoger beroep zijn niet onderbouwd. De vrouw betwist dat zij naast haar WAO-uitkering inkomsten heeft van € 350,- netto per maand. Zij verricht slechts vrijwilligerswerk waarvoor zij niets in rekening brengt of hoogstens de kostprijs vergoed krijgt. Ten tijde van de procedure in eerste aanleg ontving de vrouw nog geen partneralimentatie van [ex-partner van de vrouw] . Inmiddels heeft de rechtbank vastgesteld dat [ex-partner van de vrouw] aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 242,- per maand moet voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen de vrouw en [ex-partner van de vrouw] in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft voldoende inzage verschaft in haar inkomsten en is niet gehouden inzage te verstrekken in haar bankafschriften over 2018 en 2019.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Vaststaat dat de vrouw een WAO-uitkering ontvangt. Blijkens de overgelegde jaaropgaven heeft zij over 2019 € 17.510,- bruto aan WAO-uitkering ontvangen en over 2020 € 17.952,- bruto. Voorts is gebleken dat de vrouw in april 2020 voor het eerst de partneralimentatie van [ex-partner van de vrouw] van € 242,- bruto per maand heeft ontvangen. Het hof zal met deze inkomsten rekening houden.
Met de door de man gestelde inkomsten van de vrouw uit het verrichten van opdrachten als ontwerpster houdt het hof geen rekening. De vrouw heeft gemotiveerd weersproken dat zij hieruit inkomsten heeft, waarbij zij heeft gewezen op haar mate van arbeidsongeschiktheid – uit het toekenningsbesluit van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering uit 2005 blijkt dat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is – en op de door haar overgelegde aangiftes inkomstenbelasting 2018 (en aanslag) en 2019 waarin geen andere inkomsten staan dan haar inkomen uit uitkering. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw de door hem gestelde extra inkomsten van de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. Van de vrouw kan in dit verband niet worden verlangd inzage te verstrekken in al haar bankafschriften over 2018 en 2019, zoals zij terecht stelt.
5.9.2.
Omdat de vrouw voor het eerst in april 2020 partneralimentatie heeft ontvangen, zal het hof voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw ten behoeve van de draagkrachtberekening onderscheid maken tussen twee periodes:
- van 21 november 2019 tot 1 april 2020 en
- met ingang van 1 april 2020.
5.9.3.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal voor de berekening van het NBI van de vrouw in de periode van 21 november 2019 tot 1 april 2020 het jaarinkomen uit WAO-uitkering over 2019 in aanmerking worden genomen. Daarnaast zal rekening worden gehouden met de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. De (fiscale) tarieven 2019 zullen worden toegepast.
Met ingang van 1 april 2020 zal het jaarinkomen uit WAO-uitkering over 2020 in aanmerking worden genomen én de door de vrouw ontvangen partneralimentatie van € 242,- bruto per maand. Daarnaast zal rekening worden gehouden met de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget en de algemene heffingskorting. De (fiscale) tarieven 2020 zullen worden toegepast.
Het NBI van de vrouw bedraagt op grond van het voorgaande:
- van 21 november 2019 tot 1 april 2020 € 1.490,- per maand;
- met ingang van 1 april 2020 € 1.686,- per maand.
5.9.4.
Partijen houdt verdeeld of bij toepassing van de draagkrachtformule met de forfaitaire woonlast of met de werkelijke woonlast van de vrouw rekening moet worden gehouden.
Evenals de rechtbank zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw wat betreft de woonlasten uitgaan van een forfaitaire woonlast van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Naar het oordeel van het hof bestaat geen aanleiding om in de draagkrachtberekening af te wijken van het forfaitaire systeem. De door de man aangevoerde omstandigheid dat [ex-partner van de vrouw] tot de datum dat de gemeenschappelijke woning van [ex-partner van de vrouw] en de vrouw aan de vrouw is geleverd zijnde 30 september 2020) de helft van de hypotheeklasten van de vrouw heeft betaald, is daartoe onvoldoende.
5.9.5.
Uitgaande van voornoemde periodes en bedragen aan netto besteedbaar inkomen van de vrouw wordt haar draagkracht volgens de draagkrachttabellen in de betreffende jaren begroot als volgt:
- van 21 november 2019 tot 1 april 2020: € 106,- per maand (vast tabelbedrag);
- met ingang van 1 april 2020: 70% [1.686 – (0,3 x 1.686 + 975)] afgerond € 144,- per maand.
Grief 2 van de man in principaal hoger beroep slaagt in zoverre.
Draagkracht van de man
5.10.
Grief 1 van de man in principaal hoger beroep ziet op zijn draagkracht. De man stelt dat de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht van een onjuist salaris is uitgegaan. Hij stelt zich op het standpunt dat van zijn werkelijke, lagere inkomen moet worden uitgegaan. Hij heeft jaren 0,8 fte gewerkt en werkt sinds september 2020 in een nieuwe functie 0,9 fte (binnen dezelfde organisatie). Hij verwacht vanaf september 2021 weer 0,8 fte te gaan werken. De belangrijkste reden dat hij niet meer fulltime werkt, is de verdeling van de zorgtaken voor de kinderen tussen hem en [partner van de man] . [partner van de man] is vanwege haar werkzaamheden niet in staat die zorg doordeweeks alleen te dragen. Van verwijtbaar inkomensverlies is geen sprake.
Verder stelt de man dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met € 500,- netto per maand aan inkomsten uit nevenwerkzaamheden. De vergoeding die hij als burgerraadslid ontvangt is een onkostenvergoeding en dient daarom niet in de draagkrachtberekening te worden meegenomen. Voor zijn werkzaamheden als vrijwilliger bij de Stichting [stichting 1] in [plaats] ontvangt de man vijf keer per jaar een onkostenvergoeding van € 31,25, waarmee hij zijn reiskosten voldoet. Met deze vergoeding dient in redelijkheid ook geen rekening te worden gehouden. Verder betwist de man dat hij werkzaamheden verricht voor de praktijk van [partner van de man] .
5.11.
De vrouw stelt in haar grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep dat uitgegaan moet worden van een fictief inkomen van de man op basis van een fulltime dienstverband, omdat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Indien het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, is er sprake van verwijtbaar inkomensverlies. De keuze om minder te gaan werken had de man gelet op zijn onderhoudsverplichting voor [minderjarige 1] niet mogen maken, althans kan niet tot gevolg hebben dat met een lager inkomen wordt gerekend. Om meer tijd met zijn gezin te krijgen had de man met zijn nevenactiviteiten kunnen stoppen in plaats van minder betaald werk te gaan doen. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van een inkomen uit dienstverband op basis van 0,9 fte en, meer subsidiair, op basis van 0,8 fte. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt per wanneer hij 0,9 fte is gaan werken en hij heeft niet onderbouwd dat hij mogelijk vanaf september 2021 0,8 fte gaat werken.
Verder meent de vrouw dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een netto inkomen van de man uit nevenwerkzaamheden van € 500,- per maand. De man heeft de door de vrouw gestelde inkomsten van de man als burgerraadslid en als praktijkmedewerker bij [partner van de man] onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft nagelaten zijn volledige inkomensgegevens in het geding te brengen, waaronder de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting van de afgelopen jaren. Indien niet wordt uitgegaan van € 500,- per maand aan neveninkomsten, dan dient te worden uitgegaan van een inkomen van € 649,54 netto per jaar dat de man als burgerraadslid heeft ontvangen. De vrouw is het eens met het buiten beschouwing laten van de vergoeding die de man als vrijwilliger bij de Stichting [stichting 1] ontvangt.
5.12.
Het hof overweegt als volgt.
5.12.1.
Vaststaat dat de man werkzaam is voor Vereniging [vereniging] , in 2018 en 2019 op basis van 0,8 fte (zoals blijkt uit de overgelegde loonstroken van september 2018 en augustus tot en met december 2019) en, na zijn functiewijziging in 2020, op basis van 0,9 fte (zoals is vermeld op de overgelegde loonstrook van november 2020). Het hof gaat er vanuit dat de man per september 2020 van functie is veranderd, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling onbetwist heeft verklaard, en dat hij vanaf eind september 2020 zijn hogere salaris ontvangt. Gelet op deze gewijzigde omstandigheid maakt het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de man onderscheid tussen twee periodes:
- van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 en
- met ingang van 1 oktober 2020.
Ten aanzien van de periode van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 gaat het hof uit van de feitelijke situatie dat de man een inkomen op basis van een dienstverband van 0,8 fte had. Gelet op de door de man naar voren gebrachte omstandigheid, kort gezegd dat hij destijds 0,8 fte werkte zodat hij (gelijk aan [partner van de man] ) in combinatie met zijn werk een deel van de zorgtaken voor de kinderen op zich kon nemen, is het hof van oordeel dat de man in redelijkheid tot die keuze kon komen en dat niet van hem in die periode gevergd kon worden meer uren te werken. De enkele niet nader onderbouwde stelling van de vrouw dat de man met zijn nevenactiviteiten had kunnen stoppen in plaats van minder betaald werk te gaan doen, maakt dat niet anders. Nu beide partijen tijdens de mondelinge behandeling te kennen hebben gegeven dat voor de periode dat sprake was van een dienstverband van 0,8 fte het jaarinkomen van € 62.693,- tot uitgangspunt kan worden genomen, zal het hof hiervan uitgaan.
Met ingang van 1 oktober 2020 gaat het hof uit van de feitelijke situatie dat de man een inkomen genereert op basis van een dienstverband van 0,9 fte. Gebleken is dat de man inmiddels in staat is om 0,9 fte te werken in combinatie met zijn zorgtaken voor de kinderen.
Het hof houdt geen rekening met het feit dat de man verwacht per 1 september 2021 weer 0,8 fte te gaan werken nu deze verwachting niet althans onvoldoende onderbouwd is en gelet op het feit dat hij dan inmiddels bijna een jaar kennelijk in staat is 0,9 fte te werken. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met een fictief hoger inkomen op basis van 1,0 fte, zoals door de vrouw primair is gesteld. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat werken op basis van 1,0 fte nu niet haalbaar is voor hem, vanwege zijn zorgtaken voor de kinderen en het aantal uren dat ook [partner van de man] werkt.
Over het in aanmerking te nemen inkomen overweegt het hof voorts als volgt.
Uit de overgelegde jaaropgaaf 2020 blijkt dat het bruto jaarinkomen van de man € 62.693,- bedraagt, maar, gelet op de functiewijziging van de man in dat jaar, kan dit inkomen niet representatief worden geacht voor hetgeen hij na die wijziging is gaan verdienen. De (enkel) overgelegde loonstrook van november 2020 is ook onvoldoende om vast te kunnen stellen wat de man in 2020 na de functiewijziging naast zijn salaris aan overige toeslagen heeft ontvangen.
Het hof zal daarom, uitgaande van een jaarinkomen van € 62.693,- bij een aanstelling van 0,8 fte (zoals hiervoor is overwogen), dit inkomen extrapoleren naar een jaarinkomen gebaseerd op 0,9 fte. Dit betekent dat het hof met ingang van 1 oktober 2020 uitgaat van een jaarinkomen van de man van € 70.530,- bruto per jaar.
5.12.2.
Aan nevenwerkzaamheden van de man is gebleken dat hij burgerraadslid in de gemeente [gemeente] is en hiervoor een vergoeding ontvangt per vergadering. De vergoeding die de man over geheel 2019 heeft ontvangen is niet representatief, omdat hij in 2019 niet het gehele jaar burgerraadslid is geweest. Het hof zal daarom beoordelen of de vergoeding die de man over 2020 heeft ontvangen van in totaal € 649,- in aanmerking moet worden genomen. De man stelt dat dit een onkostenvergoeding betreft voor een iPad en voor de door hem verrichte werkzaamheden (voorbereiding en aanwezigheid commissievergaderingen). Echter is niet gebleken dat tegenover de vergoeding feitelijk kosten staan. De iPad die de man ter ondersteuning van zijn werkzaamheden gebruikt is door de gemeente aan de man in bruikleen ter beschikking gesteld, zo staat in de overgelegde brief van de gemeente [gemeente] van 4 april 2019 ter zake de benoeming tot burgerraadslid. Van andere onkosten is evenmin gebleken. Het hof zal de ontvangen vergoeding daarom als inkomen aanmerken en hiermee rekening houden. Gelet op de inhoud van de door de man overgelegde brief van de gemeente [gemeente] van 2 februari 2021, waarin staat dat de vergoeding over 2020 is aangemerkt als vrijwilligersvergoeding en daarom niet hoeft te worden gemeld aan de belastingdienst, zal met de vergoeding van € 649,- per jaar als kleine netto inkomen in de draagkrachtberekening rekening worden gehouden.
5.12.3.
Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw gestelde neveninkomsten van de man voor werkzaamheden in de praktijk van [partner van de man] . Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij naast zijn dienstverband bij Vereniging [vereniging] van 0,9 fte en de zorg voor zijn kinderen geen tijd heeft om werkzaamheden in de praktijk van [partner van de man] te verrichten. De verklaring van [partner van de man] die de man in het geding heeft gebracht, bevestigt dat de man geen werkzaamheden verricht in de praktijk van [partner van de man] , behoudens incidentele bezigheden of vragen waar een partner normaliter mee zou helpen zoals hulp bij computergebruik of klein poetswerk. [partner van de man] heeft in voornoemde verklaring ook verklaard dat de man voor die ondersteunende werkzaamheden geen financiële vergoeding ontvangt.
5.12.4.
Concluderend zal voor de berekening van het NBI van de man in de periode van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 aan jaarinkomen uit dienstverband € 62.693,- bruto in aanmerking worden genomen en aan neveninkomsten € 649,- netto per jaar. Tevens zal rekening worden gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zoals de man in de door hem overgelegde berekeningen heeft gedaan. De (fiscale) tarieven 2019 zullen worden toegepast.
Met ingang van 1 oktober 2020 zal aan jaarinkomen uit dienstverband € 70.530,- bruto in aanmerking worden genomen en aan neveninkomsten € 649,- netto per jaar. Daarnaast zal eveneens rekening worden gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De (fiscale) tarieven 2020 zullen worden toegepast.
Het NBI van de man bedraagt op grond van het voorgaande:
- van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 € 3.714,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2020 € 4.096,- per maand.
5.12.5.
Uitgaande van voornoemde periodes en bedragen aan netto besteedbaar inkomen van de man wordt zijn draagkracht volgens de draagkrachttabellen in de betreffende jaren begroot als volgt:
- van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020: 70% [3.714 – (0,3 x 3.714 + 950)] € 1.155,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2020: 70% [4.096 – (0,3 x 4.096 + 975)] € 1.324,- per maand.
Zowel grief 1 van de man in principaal hoger beroep als grieven 1 en 2 van de vrouw in incidenteel hoger beroep slagen deels.
5.13.
Alvorens te bepalen op welke wijze de draagkracht van de man over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te worden verdeeld, zal het hof eerst bepalen in welke verhouding de man ten opzichte van [partner van de man] dient bij te dragen in de behoefte van [minderjarige 2] . Daartoe dient het NBI en de draagkracht van [partner van de man] te worden bepaald.
Draagkracht van [partner van de man]
5.14.
Ten aanzien van het inkomen van [partner van de man] is het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebleken.
Het jaarinkomen van [partner van de man] bij de [stichting 2] bedroeg volgens jaaropgaaf in 2018 € 54.858,- bruto. Van 2019 is geen jaaropgaaf overgelegd. De man heeft gesteld dat voor 2019 – ondanks dat [partner van de man] in dat jaar een sabbatical heeft gehad – van het jaarinkomen in 2018 kan worden uitgegaan gebaseerd op 0,6 fte. Daarnaast heeft de man gesteld dat [partner van de man] in 2019 inkomsten heeft gehad uit haar eigen praktijk van circa
€ 20.000,-/€ 25.000,- bruto per jaar. Die gestelde inkomsten zijn evenmin onderbouwd met bewijsstukken.
In 2020 bedroeg het jaarinkomen van [partner van de man] bij de [stichting 2] volgens de jaaropgaaf 2020 € 14.203,- bruto. De man heeft verklaard dat [partner van de man] met ingang van 1 januari 2020 er voor heeft gekozen om haar werkzaamheden voor de [stichting 2] te verminderen en dat zij de inkomensachteruitgang bij de [stichting 2] compenseert met de inkomsten die zij uit haar eigen praktijk heeft. Over 2020 is, gelijk aan 2019, geen inzicht verstrekt in het inkomen van [partner van de man] uit haar praktijk.
Het hof stelt vast dat niet inzichtelijk is gemaakt welk inkomen [partner van de man] de afgelopen jaren uit haar eigen praktijk heeft gegenereerd, omdat geen bewijsstukken ter zake (bijvoorbeeld aangiftes inkomstenbelasting en/of jaarstukken) zijn overgelegd. Omdat volledig inzicht in het inkomen van [partner van de man] in 2019 ontbreekt en evenmin duidelijk is welk inkomen [partner van de man] in 2020 – naast haar jaarinkomen van de [stichting 2] – uit haar eigen praktijk heeft, is het hof niet in staat het NBI van [partner van de man] en haar draagkracht vanaf de te hanteren ingangsdatum te berekenen.
5.15.
Als gevolg van vorenstaande kan het hof de verhouding waarin de man en [partner van de man] bijdragen in de behoefte van [minderjarige 2] niet berekenen. In aanmerking nemende de verklaring van de man dat hij en [partner van de man] gelijkelijk de zorg en kosten van [minderjarige 2] delen, gaat het hof daarom in redelijkheid uit van een bijdrage van de man in de behoefte van [minderjarige 2] voor de helft, zijnde in 2019 € 440,- per maand en in 2020 € 452,- per maand.
Verdeling van de draagkracht
5.16.
De draagkracht van de vrouw bedraagt in de periode van 21 november 2019 tot 1 april 2020 € 106,- per maand en met ingang van 1 april 2020 € 144,- per maand. Zij kan haar totale draagkracht aanwenden om bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] .
5.17.
De draagkracht van de man bedraagt in de periode van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 € 1.155,- per maand en met ingang van 1 oktober 2020 € 1.324,- per maand.
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zijn draagkracht dient over beide kinderen te worden verdeeld, naar rato van hun behoefte. Dit betekent dat:
- van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] € 482,- per maand en in de kosten van [minderjarige 2] € 673,- bedraagt;
- met ingang van 1 oktober 2020 het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] € 552,- per maand en in de kosten van [minderjarige 2] € 772,- per maand bedraagt.
Nu het hof ervan uitgaat dat de man in de periode van 21 november 2019 tot 1 oktober 2020 in de behoefte van [minderjarige 2] € 440,- per maand dient bij te dragen, wordt de draagkracht van de man voor [minderjarige 2] niet geheel benut. Er resteert een bedrag van € 673,- minus € 440,- per maand = € 233,- per maand, welk bedrag het hof optelt bij het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] . Hiermee komt de beschikbare draagkracht van de man voor [minderjarige 1] in voornoemde periode op (€ 482,- plus € 233,-) in totaal € 715,- per maand.
Met ingang van 1 oktober 2020 gaat het hof ervan uit dat de man in de behoefte van [minderjarige 2]
€ 452,- dient bij te dragen. Dit brengt mee dat ook vanaf dat moment de draagkracht van de man voor [minderjarige 2] niet geheel benut wordt. Er resteert een bedrag van € 772,- minus € 452,- = € 320,- per maand, welk bedrag het hof optelt bij het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] . Hiermee komt de beschikbare draagkracht van de man voor [minderjarige 1] op (€ 552,- plus € 320,-) in totaal € 872,- per maand.
5.18.
De draagkracht van de man en de vrouw, zoals hiervoor berekend, is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking wordt gemaakt.
- de periode van 21 november 2019 tot 1 april 2020
In deze periode is de draagkracht van de vrouw € 106,- per maand en van de man € 715,- per maand. De behoefte van [minderjarige 1] van € 631,- per maand wordt over de man en de vrouw verdeeld naar rato van draagkracht. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
- het aandeel van de man bedraagt: € 715,- / € 821,- x € 631,- = € 550,- per maand;
- het aandeel van de vrouw bedraagt: € 106,- / € 821,- x € 631,- = € 81,- per maand.
- de periode van 1 april 2020 tot 1 oktober 2020
In deze periode bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] € 647,- per maand en de draagkracht van de vrouw en de man respectievelijk € 144,- per maand en € 715,- per maand. De draagkrachtvergelijking leidt ertoe dat:
- het aandeel van de man bedraagt: € 715,- / € 859,- x € 647,- = € 539,- per maand;
- het aandeel van de vrouw bedraagt: € 144,- / € 859,- x € 647,- = € 108,- per maand.
- met ingang van 1 oktober 2020
Met ingang van 1 oktober 2020 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] afgerond € 647,- per maand en de draagkracht van de vrouw en de man respectievelijk € 144,- per maand en € 872,- per maand. De draagkrachtvergelijking leidt ertoe dat:
- het aandeel van de man bedraagt: € 872,- / € 1.016,- x € 647,- = € 555,- per maand;
- het aandeel van de vrouw bedraagt: € 144,- / € 1.016,- x € 647,- = € 92,- per maand.
Zorgkorting
5.19.
De zorgkorting voor [minderjarige 1] bedraagt onbetwist 35% zoals de rechtbank heeft overwogen, zodat het hof uitgaat van een zorgkorting van:
- in de periode van 21 november 2019 tot 1 april 2020 (€ 631,- x 35%) € 221,- per maand;
- met ingang van 1 april 2020 (€ 647,- x € 35%) € 226,- per maand.
Aangezien de draagkracht van partijen voldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het aandeel van de man. Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] :
- van 21 november 2019 tot 1 april 2020 (€ 550,- minus € 221,-) € 329,- per maand;
- van 1 april 2020 tot 1 oktober 2020 (€ 539,- minus € 226,-) € 313,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2020 (€ 555,- minus € 226,-) € 329,- per maand.
5.20.
Het hof zal de kinderalimentatie dienovereenkomstig vaststellen, met dien verstande dat de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 – na indexering – zal worden vastgesteld op € 339,- per maand.
Terugbetaling
5.21.
Omdat het hof de onderhoudsbijdrage met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum op een lager bedrag zal vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan, dient het hof aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het hof ziet, alles overziende en met name gelet op de situatie dat de vrouw voor haar inkomen hoofdzakelijk afhankelijk is van een WAO-uitkering, aanleiding om te bepalen dat de vrouw niet gehouden is om de over het tijdvak vanaf 21 november 2019 tot heden teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen.
De slotsom
5.22.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als hierna onder 6. vermeld.
5.23.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2019 voor zover het de kinderalimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , zal voldoen:
- van 21 november 2019 tot 1 april 2020 € 329,- per maand;
- van 1 april 2020 tot 1 oktober 2020 € 313,- per maand;
- van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2021 € 329,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 € 339,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij ten titel van kinderalimentatie over de periode van 21 november 2019 tot de datum van deze beschikking teveel heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis, mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en mr. A.M. Bossink, en is op 26 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.