ECLI:NL:GHSHE:2021:2596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
200.293.592_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2021. De moeder verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, geboren in 2003, op te heffen. De rechtbank had eerder de GI (Stichting Jeugdbescherming Brabant) gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de noodzaak voor uithuisplaatsing niet was aangetoond. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juli 2021 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. R.A. Knopper, terwijl de GI vertegenwoordigd was door een medewerker. De raad voor de kinderbescherming was niet aanwezig. Het hof oordeelde dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing niet was komen vast te staan, aangezien de moeder vanaf juni 2020 had ingestemd met de verblijfplaats van de minderjarige bij de vader. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de GI tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 augustus 2021
Zaaknummer : 200.293.592/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/366907/ JE RK 21-47
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Knopper,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] met ingang van 29 januari 2021 op te heffen dan wel in te trekken.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juni 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder toe te wijzen en de bestreden beschikking te vernietigen met ingang van 22 april 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Knopper;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.5.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 januari 2021.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van, voor zover hier van belang:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2003.
De vader en de moeder hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van 1 februari 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 1 februari 2020. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking van 29 januari 2021 met ingang van 1 februari 2021 tot [geboortedatum] 2021, zijnde de datum waarop [minderjarige] meerderjarig wordt.
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 29 januari 2021 is tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3.
Bij beschikking van 10 februari 2020 ter zake de echtscheiding tussen de ouders is voorts, voor zover hier van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder bepaald.
[minderjarige] heeft eerst bij de moeder gewoond. Sinds juni 2020 woont hij bij de vader.
3.4.
Bij beschikking van 22 april 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, voornoemde beschikking voor wat betreft het hoofdverblijf van [minderjarige] gewijzigd en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald.
Standpunten
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing van 29 januari 2021 niet verenigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, – kort samengevat – het volgende aan.
Het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing is niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . [minderjarige] is in juni 2020 bij de vader gaan wonen. Er zou toen nog een gesprek plaatsvinden met [minderjarige] over de thuissituatie bij de moeder. De moeder heeft met de verandering in de verblijfplaats van [minderjarige] moeite gehad, maar zij heeft wel daarmee ingestemd vanwege het belang dat rust ontstaat. Tegen het daarna door de vader ingediende verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader heeft de moeder geen verweer gevoerd. [minderjarige] staat vanaf 3 september 2020 ook ingeschreven op het adres van de vader. De vader heeft vanaf dat moment aanspraak kunnen maken op fiscale toeslagen en kinderbijslag. Vanaf het vierde kwartaal in 2020 heeft de moeder geen kinderbijslag meer voor [minderjarige] ontvangen. Gronden die een uithuisplaatsing rechtvaardigen ontbreken.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, –kort samengevat – het volgende aan.
Het hoofdverblijf van [minderjarige] is bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 april 2021 bij de vader vastgesteld. Ten tijde van de indiening van het verzoek in eerste aanleg was die rechtelijke beslissing nog niet genomen. Er bestond tussen de ouders onduidelijkheid en onrust over wie aanspraak had op de kinderbijslag voor [minderjarige] , en daar had [minderjarige] last van. De verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] was noodzakelijk om het feitelijke verblijf van [minderjarige] bij de vader, in afwachting van de uitspraak met betrekking tot het hoofdverblijf, te formaliseren en om te voorkomen dat het verblijf voortijdig afgebroken zou kunnen worden als de moeder niet langer daarmee zou instemmen.
Nadat de machtiging uithuisplaatsing is verleend, is met terugwerkende kracht kinderbijslag aan de vader uitgekeerd.
De motivering van de beslissing
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
De verlenging van de ondertoezichtstelling is niet in geschil. Het hoger beroep van de moeder richt zich alleen tegen de beslissing van de rechtbank om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader te verlenen met ingang van 29 januari 2021 tot [geboortedatum] 2021.
3.8.2.
De moeder en de GI zijn het erover eens dat in ieder geval vanaf 22 april 2021, de datum waarop de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader heeft bepaald, de machtiging tot uithuisplaatsing vernietigd dient te worden.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of ten tijde van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
De noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige] is niet komen vast te staan. Weliswaar stelt de GI dat de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was om te voorkomen dat de moeder het verblijf van [minderjarige] bij de vader voortijdig zou afbreken, maar niet gebleken is van feiten of omstandigheden die aannemelijk maken dat dit een reëel risico was. Integendeel: de moeder heeft onweersproken gesteld dat zij vanaf juni 2020 medewerking heeft verleend aan de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] , dat [minderjarige] vanaf 3 september 2020 staat ingeschreven op het adres van de vader en dat zij geen verweer heeft gevoerd tegen de wijziging van het hoofdverblijf. Ten tijde van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing woonde [minderjarige] al meer dan een half jaar bij de vader met instemming van de moeder. Het enkel formaliseren van die situatie is onvoldoende grond om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.
Het financiële argument dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd – namelijk dat, zolang het hoofdverblijf van [minderjarige] nog niet formeel was gewijzigd, de machtiging tot uithuisplaatsing mede noodzakelijk was opdat de vader (onder andere) kinderbijslag kon aanvragen – is op zichzelf geen grond voor een machtiging uithuisplaatsing. Dat [minderjarige] dusdanig last had van de discussie tussen de ouders over wie van hen de kinderbijslag kon aanvragen dat dit een machtiging uithuisplaatsing zou rechtvaardigen, heeft de GI, tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, niet onderbouwd.
Geen andere gronden zijn aangevoerd die een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader noodzakelijk maken.
3.8.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen komen tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof zal daarom de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, M.C. Dumoulin, P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.