De GI voert – kort samengevat – het volgende aan.
Voor de GI is duidelijk dat [minderjarige] niet naar huis kan. Al voor de geboorte van [minderjarige] is aan de ouders vele vormen van hulpverlening aangeboden. Dit is steeds afgewezen door de ouders, evenals het aanbod van de GI om een netwerkplaatsing te onderzoeken. Nu zeggen de ouders dat zij openstaan voor hulpverlening, maar de hulpverlening van Team Bemoeizorg komt langzaam op gang.
In het ziekenhuis is nog geprobeerd de ouders te laten instemmen met ambulante hulpverlening. Ambulante spoedhulp zou vijf dagen in de week gedurende vier weken in de thuissituatie bij de ouders meekijken. De GI heeft de ouders deze kans geboden, ondanks de ernstige twijfels over de slagingskansen van een dergelijk traject, gezien de grote zorgen die er tijdens de klinische opname van de moeder waren. De gesprekspartner was op dat moment vooral de moeder, omdat de vader in de periode daarvoor geen betrouwbare gesprekspartner was gebleken. Bovendien erkende de vader de problematiek van en de zorgen over de moeder niet. De houding van de moeder jegens de vader is ambivalent.
Het paranoïde beeld en de verwardheid die bij de moeder in het ziekenhuis waren gezien, heeft de gezinsvoogd later ook tijdens bezoekmomenten gezien, waarbij de gezinsvoogd de moeder een keer omwille van de veiligheid van [minderjarige] heeft moeten verwijderen uit de ruimte. Ook vóór de bevalling kon de moeder extreme stemmingswisselingen laten zien.
De GI heeft steeds de voorwaarden die aan de ouders gesteld werden om een uithuisplaatsing van [minderjarige] te voorkomen, en thans om een eventuele thuisplaatsing mogelijk te maken, opgenomen in het Plan van Aanpak ondertoezichtstelling. De ‘eisen’ die thans aan de ouders gesteld worden, zijn ook met Team Bemoeizorg gedeeld, zodat zij met de ouders de hulpverlening kunnen inschakelen die nodig is om de gestelde doelen te bereiken. De moeder kan zich met hulp van Team Bemoeizorg aanmelden voor een persoonlijkheidsonderzoek, zodat zij opnieuw gediagnosticeerd kan worden. Om de ouders een eerlijke kans te geven wordt veel herhaald wat van hen verwacht wordt. Ook wordt niet alleen de focus gelegd op de zorgen die er zijn rondom [minderjarige] , maar wordt ook gekeken naar wat nodig is om zorgen die bij de moeder leven weg te nemen, zoals rondom de situatie van haar dochters. Dit heeft echter geen effect gehad. De Gezinsmanager is, als onafhankelijke derde, ingezet om de omgang met [minderjarige] te begeleiden, te observeren en daarover te adviseren.
De GI krijgt zorgsignalen uit de buurt. Er zou gedreigd zijn met een mes, er komt geschreeuw uit de woning en er is veel onrust rondom het huis. De wijkagent heeft de gezinsvoogd geadviseerd niet zonder begeleiding van een agent op huisbezoek te gaan. De moeder ontkent haar LVB- en psychische problematiek, maar erkent dat zij een hechtingsstoornis heeft.
[minderjarige] verblijft nu nog in een crisispleeggezin. Een netwerkplaatsing wordt pas weer onderzocht als is vastgesteld dat zijn perspectief niet meer bij (een van) de ouders ligt.