ECLI:NL:GHSHE:2021:2544

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
200.293.513_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarige naar Duitsland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een vrouw om vervangende toestemming voor de verhuizing van haar minderjarige kind naar Duitsland. De vrouw, die in Duitsland woont, verzocht om de toestemming van de man, haar ex-partner, te vervangen, zodat zij met hun kind naar Duitsland kon verhuizen. De man, die in Nederland woont, verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en voerde aan dat de vrouw niet voldoende onderbouwd had dat de verhuizing in het belang van het kind zou zijn. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 februari 2021 bekrachtigd, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van het kind bij de man zou blijven. Het hof oordeelde dat de belangen van het kind en de man bij het niet verlenen van toestemming voor verhuizing groter waren dan de belangen van de vrouw. De vrouw had niet aangetoond dat zij in Nederland geen werk kon vinden en de noodzaak tot verhuizing was onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft ook de verzoeken van de vrouw om een Duits paspoort voor het kind en om een wijziging in de zorgregeling afgewezen. De zaak benadrukt de noodzaak om de belangen van het kind voorop te stellen in dergelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 augustus 2021
Zaaknummer: 200.293.513/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/379491 FA RK 20-6263
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Elias.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 februari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2021, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de verzoeken die de vrouw in eerste aanleg bij wijze van zelfstandig verzoek onder II, III en IV heeft gedaan, zijnde:
II. de toestemming van de man voor de verhuizing van [minderjarige] naar Duitsland te vervangen en te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw in [woonplaats vrouw] , dan wel voor recht te verklaren dat de man toestemming heeft gegeven voor de verhuizing van [minderjarige] naar Duitsland en te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw in [woonplaats vrouw] ;
III. te bepalen dat [minderjarige] in [woonplaats vrouw] de [kinderdagverblijf] zal bezoeken en de (eventuele) toestemming van de man voor de inschrijving hiervoor te vervangen;
IV. te bepalen dat de vrouw ten behoeve van [minderjarige] een Duits paspoort mag aanvragen en de (eventuele) toestemming van de man voor deze aanvraag te vervangen;
alsnog toe te wijzen;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen op de wijze zoals de vrouw in het beroepschrift onder de toelichting onder grief 7 heeft beschreven.
2.2.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 21 mei 2021, heeft de man verzocht de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen als zijnde onvoldoende onderbouwd dan wel ongegrond, alsmede te bepalen dat de vrouw de door de rechtbank vastgestelde regeling dient na te komen, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de vrouw [minderjarige] niet overdraagt.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 22 juni 2021 heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de man af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021 Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Schoenmakers;
- de man, bijgestaan door mr. Elias;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met productie van de advocaat van de man d.d. 24 juni 2021.

3.De beoordeling

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben van eind 2016 tot augustus 2020 samengewoond in [woonplaats man] .
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Duitse nationaliteit.
3.2.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.3.
De vrouw is in augustus 2020 met [minderjarige] naar [woonplaats vrouw] te Duitsland gegaan om daar bij haar huidige partner, [partner] , te gaan wonen.
3.4.
Bij vonnis van 2 november 2020 heeft de voorzieningenrechter [minderjarige] voorlopig, totdat anders zal zijn beslist, toevertrouwd aan de man en bepaald dat [minderjarige] voorlopig ingeschreven dient te blijven staan op het adres van de man. Tevens is de vrouw, op straffe van een dwangsom, veroordeeld tot nakoming van de door partijen overeengekomen zorgregeling, waarbij [minderjarige] de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw verblijft.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de man;
- bepaald dat de vrouw en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar als volgt:
- eenmaal per twee weken in de even weken van vrijdag 12.00 uur (en in een later stadium uit school) tot zondag 17.00 uur:
- in de zomervakantie gedurende de eerste drie weken bij de man en gedurende de laatste drie weken bij de vrouw in de oneven jaren en in de even jaren andersom;
- in de meivakantie 2021: de eerste week bij de man en de tweede week bij de vrouw en het jaar daarop andersom;
- in de kerstvakantie 2021: de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en het jaar daarop andersom;
- in de carnavalsvakantie 2021: bij de vrouw en het jaar daarna andersom;
- in de herfstvakantie 2021: bij de man en het jaar daarna andersom;
waarbij partijen het halen en brengen onderling verdelen en waarbij de overdracht zal plaatsvinden op de bij partijen bekende plek in [plaats 1] ;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Daarnaast is de man in incidenteel hoger beroep gekomen.
Het hof zal de voorliggende geschilpunten hierna achtereenvolgens beoordelen.
Het verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing of een verklaring voor recht
3.7.
De vrouw verzoekt aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige] naar Duitsland te verhuizen dan wel voor recht te verklaren dat de man toestemming heeft gegeven aan de vrouw om met [minderjarige] naar Duitsland te verhuizen.
Verklaring voor recht
3.8.
De vrouw stelt dat de man aan haar toestemming heeft gegeven voor wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] naar Duitsland en dat zij aan deze afspraak tussen partijen in augustus 2020 uitvoering heeft gegeven door met [minderjarige] naar Duitsland te vertrekken. Ter onderbouwing verwijst zij naar de producties die zij in eerste aanleg heeft overgelegd, waaronder whatsapp-berichten tussen partijen.
3.9.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij heeft de vrouw eind augustus 2020 de ruimte gegeven om haar twijfels over de relatie van partijen uit te zoeken, maar hij heeft niet ingestemd met een verhuizing van [minderjarige] .
3.10.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk gemaakt dat de man toestemming aan de vrouw heeft verleend om met [minderjarige] in Duitsland te gaan wonen.
Uit de whatsapp-berichten die de vrouw in het geding heeft gebracht blijkt weliswaar dat partijen hebben gesproken over wat in geval van een verhuizing geregeld moest worden, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat partijen definitieve afspraken over de verblijfplaats van [minderjarige] hebben gemaakt en dat de man aan de vrouw toestemming heeft verleend voor een verhuizing met [minderjarige] . Na het vertrek van de vrouw naar Duitsland zijn partijen overgegaan tot het maken van voorlopige afspraken ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over [minderjarige] , hetgeen (ook) duidt op het ontbreken van definitieve afspraken.
Het verzoek van de vrouw om een verklaring voor recht dat de man toestemming heeft gegeven aan de vrouw om met [minderjarige] naar Duitsland te verhuizen. wordt daarom afgewezen.
Dit betekent dat de vrouw voor een eventuele verhuizing van [minderjarige] naar Duitsland (vervangende) toestemming van het hof zou behoeven. Het hof komt daarom toe aan de toetsing van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals hierna uiteengezet.
Vervangende toestemming voor verhuizing
3.11.
De vrouw voert, kort samengevat, het volgende aan.
Zij is geboren en opgegroeid in [plaats 2] te Duitsland en is eind 2016 met de man gaan samenwonen in [woonplaats man] . Het verblijf in Nederland heeft zij altijd als moeilijk ervaren. Het was en is voor de vrouw onmogelijk om in Nederland een passende baan te vinden. Zij heeft een aantal jaren in de horeca gewerkt als oproepkracht. Doordat de man in ploegendiensten werkzaam was én vanwege de zorg voor [minderjarige] was de vrouw ook maar zeer beperkt inzetbaar. Tijdens de samenwoning heeft zij voornamelijk de zorg voor [minderjarige] voor haar rekening genomen. De noodzaak voor de vrouw om te verhuizen is dat zij in Nederland geen toekomstperspectief, baan en inkomen heeft. Dat is in Duitsland anders omdat zij bij het bedrijf van haar moeder werkzaam is ( [bedrijf] ) in de functie van verkoopmedewerker, zich daar verder kan ontwikkelen en mogelijkheden heeft om binnen dat bedrijf te participeren.
De verhuizing is doordacht en voorbereid. Ten tijde van haar vertrek met [minderjarige] naar Duitsland in augustus 2020 was de vrouw in de veronderstelling dat zij alleen het gezag over [minderjarige] had. Destijds was reeds sprake van een bestendige relatie tussen haar en [partner] . De vrouw woont nu dichter bij haar familie, wat zij ook graag wil. De vrouw wil niet meer in Nederland wonen en haar huidige partner kan niet weg uit Duitsland. [minderjarige] is inmiddels gewend aan de woonsituatie en sociale omgeving van de vrouw in Duitsland.
De vrouw ervaart dat de man moeite heeft om de zorgtaken voor [minderjarige] in te vullen zonder hulp van derden, terwijl zij die zorgtaken vanwege haar flexibele werk zelf op zich kan nemen. Ook ervaart de vrouw dat zij van de man niet of onvoldoende informatie over [minderjarige] ontvangt. Hierdoor kan zij in het contact met [minderjarige] te weinig bij hem aansluiten. De vrouw heeft geprobeerd het videocontact met [minderjarige] uit te breiden, maar zij ervaart dat de man daar niet in mee gaat.
De vrouw heeft altijd willen meewerken aan een goede zorgregeling tussen de man en [minderjarige] . Zij is bereid te overleggen over een ruime zorgregeling. De verplichting om naar school te gaan geldt in Duitsland vanaf zeven jaar, wat extra mogelijkheden biedt bij de invulling van de zorgregeling. Bij een contactregeling tussen de man en [minderjarige] per twee weken is de vrouw bereid een groter deel van de reistijd op zich te nemen en op die wijze de man in financiële zin te compenseren. Partijen zijn in staat tot communicatie en overleg.
3.12.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
Partijen hebben toen zij gingen samenwonen er bewust voor gekozen om in Nederland te gaan wonen en daar hun leven op te bouwen, mede omdat er voor de vrouw geen binding met Duitsland was. De man heeft de vrouw nooit weerhouden van het volgen van een opleiding of het zoeken naar een baan. De vouw heeft dit echter nauwelijks gedaan omdat zij voor [minderjarige] wilde zorgen. De vrouw heeft wel studie- of arbeidsmogelijkheden in Nederland. De keuze van de vrouw om naar Duitsland terug te keren lijkt meer ingegeven door het feit dat haar partner daar woont en zij bij hem is ingetrokken dan door het feit dat zij daar meer perspectief op de arbeidsmarkt zou hebben.
De vrouw heeft de verhuizing naar [woonplaats vrouw] in Duitsland, 300 kilometer van de man vandaan, niet doordacht en voorbereid. Zij is in een vlaag van emotie vertrokken en is later tot het besef gekomen wat de consequenties van haar handelen waren. Hierbij heeft zij niet nagedacht over wat dit voor [minderjarige] zou betekenen.
[minderjarige] heeft zijn leven in de omgeving van [woonplaats man] en gaat daar naar de peuterspeelzaal. De man en zijn partner, met wie hij inmiddels samenwoont, werken beiden in diensten die op elkaar afgestemd kunnen worden. Hierdoor is slechts één keer in de maand oppas nodig.
Na de verbreking van de samenwoning met de vrouw heeft de man [minderjarige] eerst op basis van een co-ouderschapsregeling gezien en sinds februari 2021 twaalf dagen per veertien dagen. De door de vrouw voorgestelde zorgregeling komt niet in de buurt van de wijze waarop de man en [minderjarige] nu contact met elkaar hebben. In het voorstel van de vrouw zou de man alle dagelijkse gebeurtenissen van [minderjarige] moeten missen.
De man betwist dat partijen in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg. Er loopt bijvoorbeeld een procedure om vervangende toestemming te verkrijgen voor een reis van de man met [minderjarige] naar familie in Frankrijk. [minderjarige] vertoont spanningsklachten voorafgaand aan het wisselmoment in het kader van de zorgregeling. De man bereidt [minderjarige] in de dagen voor het wisselmoment daarop voor, maar dat neemt niet alle klachten weg.
De man houdt de vrouw wel op de hoogte. Hij wil de vrouw niet buitenspel zetten en hij zou het liefste zien dat de vrouw in het belang van [minderjarige] in Nederland zou gaan wonen en dat partijen dan terug zouden kunnen naar een co-ouderschapssituatie.
3.13.
De raad adviseert, kort samengevat, het volgende.
Een verhuizing van [minderjarige] is niet de oplossing in deze situatie. De spanningsklachten zeggen iets over de mate waarin [minderjarige] last heeft van loyaliteit tijdens de overdracht. Het is te begrijpen dat [minderjarige] spanningsklachten laat zien gelet op de korte periode dat de situatie tussen de ouders is veranderd, maar hulp is nodig omdat de ouders elkaar verwijten gaan maken. Aan hulpverlening kan bijvoorbeeld een kindertherapeut of kinderpsycholoog worden ingeschakeld. Een andere mogelijkheid is het inschakelen van een systeemtherapeut, die kijkt naar de onderlinge dynamiek en die direct aan de ouders kan teruggeven wat er gebeurt en wat gedaan kan worden om het makkelijker te maken voor [minderjarige] . De inzet van hulpverlening dient door de ouders gezamenlijk te worden opgepakt.
De man heeft de verplichting om de vrouw bijna minutieus op de hoogte te houden. Dan kan [minderjarige] merken dat de vrouw over dingen begint die voor hem van belang zijn. Dat is de inzet die van de man mag worden gevraagd gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] .
Videobellen kan een prettige manier zijn voor [minderjarige] om de vrouw dichterbij zich te hebben.
Om het gestructureerd en heel klein te maken zou een mogelijkheid kunnen zijn dat de vrouw drie keer per week [minderjarige] via videobellen voorleest. De afstand die er nu met de vrouw is wordt dan genormaliseerd. Als het werkt, zou dit videobelcontact zelfs elke avond kunnen worden gedaan.
3.14.
Het hof overweegt als volgt.
3.14.1.
Partijen hebben samen het gezag over [minderjarige] .
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de vrouw voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige] toestemming van de man behoeft. Indien partijen het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
Bij een dergelijke beslissing dient het hof - conform vaste rechtspraak - alle omstandigheden in acht te nemen en alle belangen af te wegen. Hoewel het belang van de minderjarige een overweging van de eerste orde dient te zijn bij deze belangenafweging, kunnen andere belangen zwaarder wegen dan het belang van de minderjarige.
3.14.2.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de belangen van [minderjarige] en de man bij het niet verlenen van vervangende toestemming voor verhuizing groter zijn dan het belang van de vrouw om met [minderjarige] bij haar huidige partner in [woonplaats vrouw] te gaan wonen.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het hof nog het volgende.
3.14.3.
De omstandigheid dat de vrouw tijdens de relatie van partijen en na de geboorte van [minderjarige] zich in Nederland qua werk en/of opleiding niet heeft kunnen ontwikkelen, maakt niet dat zij thans geen arbeidsmogelijkheden zou hebben in Nederland. Ook in hoger beroep heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, niet aangetoond dat zij in Nederland geen betaalde baan kan vinden, bijvoorbeeld door (reacties op) sollicitaties in het geding te brengen. De vrouw stelt weliswaar dat zij inmiddels een baan als verkoopmedewerkster in het bedrijf van haar moeder heeft, maar de noodzaak om te verhuizen naar [woonplaats vrouw] in verband met haar werksituatie is daarmee niet aangetoond.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw nog aangevoerd dat haar partner niet uit Duitsland weg kan. De vrouw heeft deze stelling niet nader toegelicht of onderbouwd, zodat de noodzaak tot verhuizing naar [woonplaats vrouw] daarmee naar het oordeel van het hof ook niet is gegeven.
3.14.4.
De stelling van de vrouw, dat zij ten tijde van haar vertrek met [minderjarige] naar Duitsland in de veronderstelling was dat zij alleen het gezag over [minderjarige] had, brengt geen verandering in het oordeel dat de verhuizing naar het oordeel van het hof onvoldoende is doordacht en voorbereid door de vrouw. Niet is gebleken dat de vrouw en haar huidige partner op dat moment reeds een langdurige en bestendige relatie hadden. Evenmin is gebleken dat de vrouw bij haar keuze om in [woonplaats vrouw] bij haar partner te gaan wonen heeft betrokken wat de voor- en nadelen voor alle betrokkenen zouden zijn en dat zij over de gevolgen van die keuze voor de man en met name voor [minderjarige] met de man in gesprek is gegaan. Door [minderjarige] zonder instemming van de man mee te nemen heeft de vrouw niet in het belang van [minderjarige] gehandeld.
3.14.5.
[minderjarige] is thans ruim drie-en-een-half jaar oud. Hij heeft tot augustus 2020 in gezinsverband met beide ouders gewoond. Nadien is een periode sprake geweest van co-ouderschap en vanaf de datum van de bestreden beschikking is sprake van een contactregeling tussen [minderjarige] en de vrouw van, kort gezegd, een weekend per veertien dagen, alsmede een regeling voor de vakanties.
Volgens de vrouw heeft zij de eerste levensjaren van [minderjarige] meer zorgtaken dan de man op zich genomen. Wat daar ook van zij, sinds het uiteengaan van partijen heeft de man een aanzienlijk aandeel in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De verhuizing van de vrouw met [minderjarige] zou meebrengen dat de man zijn ouderschap niet meer volwaardig kan uitoefenen zoals nu het geval is, hetgeen een wezenlijke verandering zou betekenen in de continuïteit van de zorg door de man. Bovendien zou door de verhuizing naar [woonplaats vrouw] , dat op 300 km van [woonplaats man] is gelegen, een grote afstand ontstaan voor de man en dit zal tot gevolg hebben dat de man wordt beperkt in zijn mogelijkheden om betrokken te blijven bij het dagelijkse leven van [minderjarige] .
3.14.6.
De door de vrouw gestelde belangen bij haar sociale netwerk (partner en familieleden) en arbeidsmogelijkheden in Duitsland indien zij in [woonplaats vrouw] zou wonen, zijn in het licht van het voorgaande onvoldoende zwaarwegend.
3.15.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor wat betreft de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de vrouw tot het verkrijgen van vervangende toestemming om met [minderjarige] naar Duitsland te verhuizen. Het hof zal, in het licht van het vorenstaande, eveneens de bestreden beschikking bekrachtigen voor wat betreft de beslissing tot bepaling dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de man én de afwijzing van het verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor inschrijving van [minderjarige] op een kinderdagverblijf in [woonplaats vrouw] .
De verzoeken ten aanzien van de zorgregeling
3.16.
De huidige zorgregeling zal het hof, nu het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man blijft, ongewijzigd laten. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de zorgregeling. Het verzoek van de vrouw in principaal hoger beroep ten aanzien van de zorgregeling zal het hof afwijzen.
3.17.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht te bepalen dat de vrouw de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling dient na te komen, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de vrouw [minderjarige] niet overdraagt. Aan zijn verzoek legt de man met name ten grondslag de gebeurtenis dat de vrouw op 28 maart 2021 niet aan de overdracht van [minderjarige] heeft meegewerkt omdat [minderjarige] ziek zou zijn. Hoewel de man geen toestemming heeft verleend voor overdracht op een latere datum heeft de vrouw een dag later, op 29 maart 2021, [minderjarige] aan hem overgedragen.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Volgens haar verloopt de zorgregeling conform de bestreden beschikking. Eén keer is de overdracht van [minderjarige] uitgesteld geweest vanwege ziekte van [minderjarige] . De vrouw beschikte toen over een doktersverklaring. Ook daarna zijn er geen problemen geweest bij de overdracht.
3.18.
Het hof is niet gebleken dat de vrouw de huidige zorgregeling herhaaldelijk niet is nagekomen. Er is sprake geweest van één incident. Ook gelet op de omstandigheid dat partijen zich tot hulpverlening willen wenden voor verbetering van hun communicatie, zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, ziet het hof geen aanleiding om aan de zorgregeling een dwangsom te verbinden.
Het hof zal daarom het incidenteel hoger beroep van de man afwijzen.
3.19.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn aan de orde gesteld de spanningsklachten die [minderjarige] ervaart rondom de overdracht, de communicatieproblemen tussen partijen en de problemen die de vrouw ervaart in het kunnen aansluiten bij [minderjarige] , omdat zij niet voldoende op de hoogte is van de dagelijkse activiteiten en gebeurtenissen van [minderjarige] .
Beide partijen hebben zich ter zitting bereid verklaard om vanwege de spanningsklachten bij [minderjarige] en ter verbetering van hun onderlinge communicatie samen hulpverlening te gaan inschakelen, zoals de raad heeft geadviseerd. Ook hebben partijen kenbaar gemaakt positief te staan ten opzichte van de suggestie van de raad dat de vrouw [minderjarige] via videobellen een aantal keren per week gaat voorlezen. Op deze wijze kan meer verbinding tussen de twee werelden bij de man en de vrouw worden gelegd en zal [minderjarige] makkelijker daartussen kunnen schakelen.
Het verzoek om vervangende toestemming voor aanvraag paspoort
3.20.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij ten behoeve van [minderjarige] een Duits paspoort mag aanvragen en de toestemming van de man voor deze aanvraag te vervangen.
3.21.
Overwegende dat de vrouw voornoemd verzoek in hoger beroep niet heeft toegelicht én zij niet heeft onderbouwd welk belang [minderjarige] bij een Duits paspoort heeft wanneer hij zijn hoofdverblijf in Nederland houdt, zal het hof dit verzoek afwijzen.
Afsluitende conclusie
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.22.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 februari 2021;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 12 augustus 2021 door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.