ECLI:NL:GHSHE:2021:2543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
200.292.463_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag van bestuurder van een stichting wegens wanbeheer en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het ontslag van alle bestuurders van een stichting op grond van wanbeheer werd uitgesproken. In eerste aanleg werd het ontslag van de appellant, [appellant], en de andere twee bestuurders, [verweerder 1] en [verweerder 2], uitgesproken. Het hof heeft op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het hof heeft het ontslag van [appellant] vernietigd, terwijl het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] werd bekrachtigd. De rechtbank oordeelde dat [verweerder 1] en [verweerder 2] zich schuldig hadden gemaakt aan wanbeheer door de activiteiten van de stichting zonder toestemming van [appellant] over te hevelen naar een besloten vennootschap. Het hof oordeelde dat het ontslag van [appellant] niet gerechtvaardigd was, omdat zijn WhatsApp-bericht, hoewel ondoordacht, niet voldoende was om zijn ontslag te rechtvaardigen. Het hof heeft de proceskosten veroordeling van de rechtbank vernietigd en de kosten aan [verweerder 1] en [verweerder 2] opgelegd. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van stichtingen en de noodzaak van bestuursbesluiten bij belangrijke wijzigingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 12 augustus 2021
Zaaknummer : 200.292.463/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/374675 / HA RK 20-155
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [verweerder 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerders in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [verweerder 1] en [verweerder 2] ,
advocaat: mr. L.G.C.M. de Wit te Oosterhout,
en

3. Stichting [stichting] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als de Stichting,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 6 januari 2021 en de daaraan voorafgaande beschikking van 24 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 maart 2021;
  • het procesdossier van de eerste aanleg (zonder productie 5), ingekomen ter griffie op 1 april 2021;
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (d.d. 12 oktober 2020), ingekomen ter griffie op 8 april 2021 en, rechtstreeks van de rechtbank, op 16 april 2021;
  • het procesdossier van de eerste aanleg (met productie 5), ingekomen ter griffie op 22 april 2021;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 16 juni 2021;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties en een verzoek op grond van art. 843a Rv, ingekomen ter griffie op 21 juni 2021;
- de op 23 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Boomaars;
- [verweerder 1] , bijgestaan door mr. De Wit;
- [verweerder 2] is
,met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen;
- mevrouw [adviseur] (adviseur van [appellant] ) en [financieel adviseur] (financieel adviseur van de Stichting) waren beiden als toehoorder respectievelijk informant aanwezig;
- de ter zitting door mr. De Wit overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit (principaal en incidenteel) hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] heeft vanaf 1997 een eenmanszaak onder de naam [eenmanszaak] , met als handelsnamen onder andere [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] (hierna: de eenmanszaak). [verweerder 2] was werknemer van de eenmanszaak. Bij akte van 23 december 2016 is de Stichting [stichting] (hierna: de Stichting) opgericht door [appellant] , [verweerder 2] en [verweerder 1] . [verweerder 1] was als medeoprichter betrokken omdat hij verstand heeft van financiële zaken.
3.1.2.
Het doel van de Stichting blijkt uit artikel 2 van de statuten:
Artikel 2
1: De stichting heeft ten doel: het leveren van landelijk bevoegde verkeersregelaars, het waarborgen van de veiligheid van natuurlijke personen, rechtspersonen en objecten, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
2: De stichting beoogt niet het maken van winst.
(...)’
Artikel 4 van de statuten bepaalt voorts ten aanzien van het bestuur het volgende:
Artikel 4
1: Het bestuur van de stichting bestaat uit ten minste drie leden en wordt voor de eerste maal bij deze akte benoemd. (…)
(…)
5: De leden van het bestuur genieten geen beloning voor hun werkzaamheden. Zij hebben wel recht op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte kosten.’
In de slotverklaringen van de statuten is [appellant] tot voorzitter, [verweerder 2] tot secretaris en [verweerder 1] tot penningmeester benoemd.
3.1.3.
Op 22 september 2018 heeft [verweerder 1] aan [appellant] en [verweerder 2] een e-mailbericht verzonden waarin een nieuwe opzet voor de organisatiestructuur van de Stichting werd voorgesteld. Kort gezegd was het voorstel de Stichting om te zetten in een besloten vennootschap.
3.1.4.
Op 4 oktober 2018 hebben de drie bestuurders de beoogde nieuwe structuur met elkaar besproken. Tijdens dit overleg is onenigheid tussen de bestuurders ontstaan. Direct na dit overleg heeft [appellant] een bericht verzonden aan de WhatsApp-groep van de Stichting met de volgende inhoud:
‘Dames en heren [stichting] per onmiddellijke ingang gestopt. Alle die een pas hebben op [handelsnaam 2] moeten deze onmiddellijk inleveren… bij mij ( [appellant] ) wanneer jullie op de weg staan jullie er zonder bevoegdheid als eigenaar van [handelsnaam 2] wil ik pertinent niet dat er iemand op mijn bedrijfsnaam op de weg staat.’
3.1.5.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben daarop op 30 oktober 2018 een besloten vennootschap opgericht die de eerder aan de Stichting verbonden onderneming – het bemiddelen en voorzien in verkeersregelaars – heeft voortgezet.
3.1.6.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben vervolgens in januari 2019 een brief gestuurd aan alle klanten van de Stichting. De eerste twee alinea’s in die brief luiden als volgt:
“Beste relatie,
Onze organisatie is in 2018 erg had gegroeid, hiervoor zijn wij u als opdrachtgever dank verschuldigd. (…)
In overleg met onze accountant heeft dit ons doen besluiten om de organisatiestructuur per 01-01-2019 aan te passen. Vanaf deze datum is de rechtsopvolger van de Stichting [stichting] een besloten vennootschap. Alle verplichtingen en werkzaamheden worden overgenomen door [B.V.] B.V.
(…)”
3.1.7.
Bij beschikking van 24 juli 2020 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening [verweerder 1] en [verweerder 2] als bestuurders van de Stichting geschorst.
3.2.
In de hoofdzaak van onderhavige procedure heeft [appellant] - kort gezegd - de rechtbank verzocht [verweerder 1] en [verweerder 2] met onmiddellijke ingang als bestuurders van de Stichting te ontslaan. [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben het tegenverzoek gedaan [appellant] met onmiddellijke ingang als bestuurder van de Stichting te ontslaan.
3.3.
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank zowel [verweerder 1] en [verweerder 2] als [appellant] ontslagen als bestuurders van de Stichting, onder compensatie van de proceskosten.
3.3.1.
Onder verwijzing naar het bepaalde van artikel 2:298 lid 1 BW oordeelde de rechtbank dat [verweerder 1] en [verweerder 2] zich schuldig hebben gemaakt aan wanbeheer door op eigen houtje – zonder een daartoe strekkend bestuursbesluit en tegen de uitdrukkelijke wil van [appellant] in – de aan de Stichting verbonden onderneming, die (van oorsprong) was gelieerd aan de eenmanszaak van [appellant] , feitelijk over te hevelen naar en voort te zetten in de door [verweerder 1] en [verweerder 2] opgerichte vennootschap. De rechtbank overwoog verder dat het op de weg van [verweerder 1] en [verweerder 2] had gelegen mitigerende maatregelen te treffen om uit de na de bestuursvergadering ontstane impasse te komen, bijvoorbeeld door het verzoek in te dienen om [appellant] als bestuurder te schorsen.
3.3.2.
Over het verzoek van [verweerder 1] en [verweerder 2] om [appellant] te ontslaan als bestuurder oordeelde de rechtbank dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid, door in eerdergenoemd WhatsAppbericht te melden dat de Stichting met onmiddellijke ingang was gestopt, zonder dat een daartoe strekkend bestuursbesluit was genomen, en ook door alle passen die nog op naam stonden van zijn eenmanszaak per direct terug te verlangen (zonder welke passen de verkeersregelaars niet konden werken). Daarnaast woog voor de rechtbank mee dat [appellant] zich enerzijds heeft onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden als bestuurder, terwijl hij anderzijds niet formeel zijn functie als bestuurder heeft neergelegd of stappen heeft ondernomen om uit de bestuurlijke impasse te geraken die mede door hemzelf was veroorzaakt.
3.4.
[appellant] heeft in principaal appel drie grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking voor zover die ziet op het besluit tot zijn ontslag als bestuurder van de Stichting en tot bekrachtiging van het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , met veroordeling van [verweerder 1] en [verweerder 2] in de kosten van beide instanties.
3.5.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben in incidenteel appel vier grieven aangevoerd. Zij hebben in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het ontslag van [appellant] . In incidenteel appel hebben zij geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking voor zover die ziet op het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] als bestuurders van de Stichting en - opnieuw rechtdoende - de schorsing van hen als bestuurders op te heffen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
3.5.1.
Daarnaast hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] in hoger beroep een incident ex art. 843a Rv opgeworpen en inzage en afschrift verzocht van de rekeningen van de Stichting, waaronder met name de spaarrekening waarop een bedrag van € 35.000,-- beschikbaar was op het moment dat [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn geschorst.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hof zal eerst het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] behandelen, waarop de vier grieven van [verweerder 1] en [verweerder 2] in incidenteel appel zien. Middels deze grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, betogen [verweerder 1] en [verweerder 2]
– samengevat – dat zij ten onrechte als bestuurders van de Stichting zijn ontslagen, ook al erkennen zij dat sommige zaken niet geheel zijn gelopen zoals de bedoeling was en zoals had gemoeten. [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben uitvoering gegeven aan de wens van alle bestuurders om de activiteiten van de Stichting om te zetten in een besloten vennootschap. Het belang van [appellant] is dus niet geschaad omdat ook hij die wens had. [appellant] bemoeide zich nooit met de dagelijkse gang van zaken van de Stichting. Door de inspanningen van [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn de activiteiten van de Stichting uitgebreid en heeft de Stichting zich commercieel ontwikkeld. Zij hebben de oprichting van de besloten vennootschap en de overheveling van de activiteiten bekostigd met gelden van de Stichting. Deze opgenomen gelden zijn transparant verantwoord in een rekening-courantverhouding tussen de besloten vennootschap en de Stichting. Inmiddels leven [verweerder 1] en [verweerder 2] van de inkomsten van de vennootschap.
3.6.1.1. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op terechte gronden, die het hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat [verweerder 1] en [verweerder 2] zich wel schuldig hebben gemaakt aan wanbeheer. Dat de aan de Stichting verbonden onderneming van oorsprong was gelieerd aan de eenmanszaak van [appellant] is door hen niet althans onvoldoende onderbouwd bestreden. De activiteiten van de Stichting waren immers wél een voortzetting van de activiteiten van (een onderdeel van) de eenmanszaak. Maar nog los daarvan zijn de bezittingen en activiteiten van de Stichting overgeheveld van de Stichting naar de besloten vennootschap. Het staat aldus vast dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de aan de Stichting verbonden onderneming in een door hen opgerichte besloten vennootschap hebben ondergebracht en deze onderneming via de vennootschap hebben voortgezet, zónder dat een daartoe strekkend bestuursbesluit was genomen. Voorts hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] naar het oordeel van het hof onvoldoende weersproken dat dit alles tegen de wens van [appellant] is gebeurd. [appellant] zou immers op geen enkele wijze voor de inbreng van zijn eenmanszaak worden gecompenseerd en heeft meerdere keren aan [verweerder 1] en [verweerder 2] te kennen gegeven dat hun voorstel in strijd was met de statuten van de Stichting, waarop [verweerder 1] en [verweerder 2] - die beiden een WW-uitkering genoten en volgens [appellant] niets inbrachten - zonder hem verder zijn gegaan en buiten hem om toch een besloten vennootschap hebben opgericht met exact dezelfde activiteiten als de Stichting. Ook staat vast dat zij, zonder bevoegd bestuursbesluit en zonder enige vorm van zekerheid en zonder enig zicht op spoedige terugbetaling, substantiële bedragen van de Stichting hebben aangewend ten behoeve van de vennootschap en dat zij [appellant] zonder zijn medeweten hebben uitgeschreven als bestuurder bij de Kamer van Koophandel.
3.6.1.2. Het ontslag van [verweerder 1] en [verweerder 2] als bestuurders van de Stichting is naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande dan ook volledig gerechtvaardigd. Alles wat door [verweerder 1] en [verweerder 2] méér is aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het door hen gedane algemene bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De grieven in het incidenteel appel slagen niet.
3.6.2.
Voorts zal het hof een oordeel geven over het ontslag van [appellant] , waarop grief I en (indirect) grief II van [appellant] in principaal appel zien. Middels deze grieven betoogt [appellant] – samengevat – dat hij het WhatsAppbericht van 4 oktober 2018 heeft geschreven in de emotie na de heftige vergadering die eraan voorafging. De Stichting heeft volgens [appellant] geen schade geleden van het bericht, omdat niemand aan het verzoek om de verkeerspassen in te leveren gevolg heeft gegeven en de verkeerregelaars gewoon zijn doorgegaan met hun werk. Op 4 oktober 2018 stond wel al vast dat er niet verder gewerkt zou worden vanuit de Stichting. Daarna heeft [appellant] getracht met alle partijen tot overleg te komen en de Stichting op een juiste wijze af te wikkelen, maar hij werd door [verweerder 1] en [verweerder 2] buiten spel gezet. Achteraf is hem gebleken dat [verweerder 1] en [verweerder 2] ondertussen de Stichting hadden leeggehaald ten behoeve van hun eigen gewin.
3.6.2.1. Het hof is van oordeel dat het versturen van het WhatsApp-bericht op 4 oktober 2018 weliswaar ondoordacht en onhandig is geweest van [appellant] , maar dat dit gegeven op zich niet zwaar genoeg is om zijn ontslag te rechtvaardigen. Anders dan de rechtbank, is het hof niet van oordeel dat [appellant] zich zou hebben onttrokken aan zijn verantwoordelijkheden als bestuurder. Het hof is namelijk van oordeel dat de stelling van [verweerder 1] en [verweerder 2] , dat [appellant] na 4 oktober 2018 ‘de boel de boel’ zou hebben gelaten, niet juist is. Het was immers [appellant] die ten minste drie pogingen heeft gedaan om tot gesprekken te komen, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de bestuursvergaderingen van 9 november 2018 en 20 december 2018. Het plannen (en het verloop) van de vergaderingen werd juist bemoeilijkt door [verweerder 1] en [verweerder 2] , die [appellant] niet wilden toestaan zijn zus of zijn advocaat mee te nemen naar een vergadering. Het is het hof onvoldoende gebleken dat [appellant] de voortzetting van de activiteiten van de Stichting in de weg heeft gestaan. Het hof laat hierbij meewegen dat [appellant] - zoals [verweerder 1] en [verweerder 2] zelf ook hebben aangevoerd - vóór 4 oktober 2018 als voorzitter al slechts betrokken was bij de grote lijnen en niet bij de dagelijkse gang van zaken.
3.6.2.2. Het verwijt van [verweerder 1] en [verweerder 2] dat [appellant] [naam] -gelden die toebehoorden aan de Stichting onder zich heeft gehouden en niet aan de Stichting heeft afgedragen (en daarvan [verweerder 1] en [verweerder 2] onwetend heeft gelaten), heeft [appellant] als volgt in de stukken alsmede ter zitting weerlegd: De Stichting heeft werkzaamheden verricht voor [naam] . [naam] was daarvoor een reiskostenvergoeding verschuldigd aan de Stichting. [naam] heeft deze reiskostenvergoeding uit eigen beweging, dus niet op verzoek van [appellant] , uitbetaald aan de eenmanszaak van [appellant] in plaats van aan de Stichting. Het gaat om twee overboekingen van een totaalbedrag van € 887,76 in respectievelijk september en oktober 2018. Van dit bedrag heeft [appellant] het deel dat toekwam aan de personeelsleden één voor één overgemaakt aan het betreffende personeelslid, en het restant heeft hij verrekend met hetgeen hij nog te vorderen heeft van de Stichting. [appellant] heeft namelijk een vordering op de Stichting van € 1.500,-- uit hoofde van de door zijn eenmanszaak aan de Stichting ter beschikking gestelde verkeerspassen en kleding. Dit betoog is niet althans onvoldoende onderbouwd betwist door [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat voor het hof voldoende aannemelijk is dat [appellant] zelf niets van het (overigens geringe) bedrag van € 887,76 onder zich heeft gehouden. Gelet op de onvoldoende betwisting komt het hof niet aan beoordeling van het bewijsaanbod van [verweerder 1] en [verweerder 2] toe.
3.6.2.3. Het hof ziet op grond van het voorgaande dan ook geen reden om [appellant] te ontslaan als bestuurder van de Stichting. Het hof hecht bij dit oordeel nog bijzondere waarde aan het volgende:
Op de vraag van de voorzitter ter zitting van dit hof hoe [appellant] het vervolg van de (afwikkeling van de) Stichting voor zich zag, heeft [appellant] geantwoord dat hij als voorzitter een bestuur wil vormen samen met (in ieder geval) een persoon met juridische kennis en een persoon met financiële kennis. Met dat bestuur wil hij vervolgens overgaan tot liquidatie/vereffening van de Stichting conform de bepalingen van de statuten. Voor zover er crediteuren zijn, zal de Stichting die eerst uitbetalen. Een eventueel restant wil [appellant] uitkeren aan een goed doel, waarbij in het bijzonder te denken valt aan Veilig Verkeer Nederland, zoals [appellant] ter zitting van dit hof uitdrukkelijk heeft verklaard.
3.6.4.
Het voorgaande betekent dat de grieven I en II in principaal beroep slagen.
3.6.5.
Grief III in principaal appel is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten te compenseren. Ook deze grief slaagt op grond van het voorgaande. Dit heeft tot gevolg dat het hof [verweerder 1] en [verweerder 2] als de in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, alsmede in de proceskosten in hoger beroep (in principaal en in incidenteel appel).
Incident art. 843a Rv
3.6.6.
Volgens [verweerder 1] en [verweerder 2] is na hun schorsing een bedrag van € 35.000,-- in de Stichting achtergebleven en weet alleen [appellant] of dit bedrag nog daadwerkelijk op de spaarrekening van de Stichting staat. [appellant] zou dit bedrag mogelijk in zijn voordeel hebben aangewend, aldus [verweerder 1] en [verweerder 2] . In dat kader hebben zij op grond van artikel 843a Rv inzage en afschrift verzocht van de rekeningen van de Stichting, waaronder met name de betreffende spaarrekening. Het hof zal dit verzoek afwijzen, nu dit verzoek niet voldoet aan de vereisten van artikel 843a Rv en voorts onvoldoende is gebleken dat [appellant] – die ter zitting van dit hof heeft verklaard ook geen toegang tot de spaarrekening te hebben omdat zijn pas is geblokkeerd – wél over de verzochte stukken beschikt en aan het verzochte zou kunnen voldoen.
3.6.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin [appellant] is ontslagen als bestuurder van de Stichting en de proceskosten zijn gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor zover de rechtbank [appellant] als bestuurder van de Stichting [stichting] heeft ontslagen en de proceskosten heeft gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van [verweerder 1] en [verweerder 2] om [appellant] te ontslaan als bestuurder van de Stichting [stichting] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
draagt de griffier op om op de voet van artikel 2:302 BW, nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, zorg te dragen voor de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel van deze ‘voorziening in het bestuur’ van de stichting [stichting] met statutaire zetel te [vestigingsplaats] , in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven onder KvK-nummer [KvK-nummer] ;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep (in principaal en incidenteel appel), en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg op € 304,-- aan griffierecht en op € 1.086,-- aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 338,-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat in principaal appel en op € 557,-- aan salaris advocaat in incidenteel appel;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van Malssen en is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2021.