ECLI:NL:GHSHE:2021:2542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
200.290.872_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van partneralimentatie. De man, die in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzocht om de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil vast te stellen. De vrouw, die als verweerster optrad, heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 11 augustus 2003 zijn gehuwd en dat hun huwelijk op 16 augustus 2016 is ontbonden door echtscheiding. Bij de echtscheidingsbeschikking van 1 augustus 2016 is een echtscheidingsconvenant bekrachtigd waarin de partneralimentatie was vastgesteld. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn financiële situatie is gewijzigd en dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen. Het hof heeft geoordeeld dat de daling van het inkomen van de man een relevante wijziging van omstandigheden oplevert die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 4 november 2019, de datum van het inleidend processtuk. De behoefte van de vrouw aan partneralimentatie is vastgesteld op € 1.523,- netto per maand, terwijl de man in staat is om € 63,- per maand te betalen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de partneralimentatie is gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.290.872/01
zaaknummer rechtbank : C/01/352484/ FA RK19-5390
beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2021
inzake
[bewindvoerder 1] v.o.f.,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de onder bewind gestelde
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Paans-Lamsallak te Oss,
tegen
[bewindvoerder 2] , h.o.d.n. [naam] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A.J.C. Koopman-van Lieshout te Rosmalen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 1 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 december 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 21 april 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier met bijlage van de zijde van de man van 10 maart 2021;
- een V6-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 8 juli 2021;
- het V6-formulier met bijlagen van de zijde van de man van 12 juli 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 juli 2021 plaatsgevonden.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen. Namens de man is zijn advocaat verschenen.
De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 11 augustus 2003 met elkaar gehuwd.
Het huwelijk van partijen is op 16 augustus 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1997;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2004;
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2004.
3.4.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 1 augustus 2016 is een door partijen op 30 juni 2016 ondertekend echtscheidingsconvenant tevens houdende vaststellingsovereenkomst (hierna: het echtscheidingsconvenant) bekrachtigd. Daarin is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) vastgesteld op:
  • € 200,- bruto per maand in de periode van 1 juli 2016 tot 1 januari 2017;
  • € 298,- bruto per maand met ingang van 1 juli 2017;
  • € 370,- bruto per maand indien de kosten van dochter [kind 1] voor budgetbeheer wegvallen.
3.5.
Op 1 februari 2017 is een addendum toegevoegd aan het echtscheidingsconvenant (hierna: het addendum) inhoudende een door partijen overeengekomen wijziging van de partneralimentatie, die erop neerkomt dat:
  • de door de man op basis van het convenant te betalen alimentatiebedragen in 2016 niet betaald gaan worden;
  • het alimentatiebedrag vanaf 1 januari 2017 € 88,- bruto per maand bedraagt;
  • indien de kosten van dochter [kind 1] wegvallen in verband met het bereiken van de eenentwintigjarige leeftijd, dan wel omdat de kosten van het budgetbeheer wegvallen, zal het alimentatiebedrag wijzigen in € 160,- bruto per maand.
3.5.1.
[kind 1] is op [geboortedatum] 2018 21 jaar geworden. Thans is de man derhalve op grond van het addendum aan de vrouw een bruto bedrag aan partneralimentatie van € 160,- per maand verschuldigd. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2019 ingevolge de wettelijke indexering € 163,20 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft in eerste aanleg – kort en zakelijk weergegeven – verzocht de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil vast te stellen.
4.2.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3.
De man is van deze beslissing in hoger beroep gekomen.
4.4.
De grieven van de man zien op:
  • een schrijf- of typefout in de bestreden beschikking;
  • de wijzigingsgrondslag;
  • de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
De man verzoekt in hoger beroep, zo blijkt uit de toelichting van zijn advocaat ter mondelinge behandeling, de bestreden beschikking te vernietigen en de partneralimentatie alsnog op nihil te bepalen met ingang van 4 november 2019, dan wel vanaf de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn of op een datum die het hof juist acht.
4.5.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de door hem gevoerde grieven en verzoeken te verwerpen en/of af te wijzen, als zijnde ongegrond en/of onbewezen, althans een bedrag vast te stellen dat het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Datum echtscheidingsbeschikking
5.2.
Voor zover de man grieft tegen de overweging van de rechtbank dat de echtscheiding tussen partijen op 1 augustus 2020 is uitgesproken overweegt het hof het volgende.
De grief is niet gericht tegen een beslissing van de rechtbank in het dictum. Wegens gebrek aan belang faalt deze grief derhalve.
Het hof heeft hierboven bij het vaststellen van de feiten de juiste datum van de echtscheidingsbeschikking genoemd: 1 augustus 2016.
Wijziging van omstandigheden
5.3.
De man heeft wijziging van de partneralimentatie verzocht omdat – zo heeft de advocaat van de man op de mondelinge behandeling van het hof nader toegelicht – de partneralimentatie zoals vastgesteld in het addendum in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
5.4.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Beoordeeld dient te worden of de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van het maken van de afspraken die zijn opgenomen in het addendum.
Daarbij is van belang dat het addendum door de man is ondertekend op 4 november 2016 en door de vrouw op 1 februari 2017.
5.4.1.
Namens de man is, verwijzend naar de onderliggende stukken, betoogd dat zijn inkomen in februari 2017 € 1.296,- netto per maand bedroeg, toen hij al arbeidsongeschikt was, maar nog een inkomen uit dienstbetrekking genoot. Sinds 22 september 2017 ontvangt de man een WIA-uitkering van (op dat moment) € 1.118,- netto per maand.
Het hof is van oordeel dat deze daling in het inkomen van de man een relevante wijziging van omstandigheden oplevert die een herbeoordeling van de geldende partneralimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.5.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum de datum van het inleidend processtuk, zijnde 4 november 2019, conform het verzoek van de man in hoger beroep. Tegen deze ingangsdatum is door of namens de vrouw geen (gemotiveerd) verweer gevoerd.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
5.6.
De behoefte van de vrouw aan partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast, zijnde een bedrag van € 1.523,- netto per maand.
Tevens is in hoger beroep niet (langer) in geschil dat de vrouw niet geheel in deze behoefte kan voorzien en een aanvullende behoefte heeft ter hoogte van ten minste het thans geldende alimentatiebedrag, zijnde in 2019 € 163,20 per maand
Draagkracht man
5.7.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige alimentatie te betalen. De vrouw betwist dat.
5.8.
De financiële situatie van de man is ter mondelinge behandeling van het hof besproken aan de hand van een door zijn advocaat ingebrachte draagkrachtberekening voor het jaar 2019 (productie 8 bij V6-formulier van 12 juli 2021). Het hof neemt die berekening als uitgangspunt bij de beoordeling van de draagkracht van de man. Voor zover daarbij is getwist over een specifieke post zal het hof gemotiveerd daarop ingaan.
5.9.
Aan de inkomenszijde wordt rekening gehouden met een WIA-uitkering van € 20.190,- op jaarbasis (jaaropgaaf 2020, zijnde derhalve
inclusiefvakantietoeslag).
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting.
5.10.
Aan de lastenzijde houdt het hof rekening met:
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande;
  • € 463,- per maand aan huur, te verminderen met de huurtoeslag van € 119,- per maand en de in de bijstandsnorm verdisconteerde woonlastencomponent van € 226,- per maand;
  • ziektekosten ad:
o € 116,- premie basisverzekering ZVW;
o € 44,- premie aanvullende verzekering;
o € 32,- per maand verplicht eigen risico;
o minus € 35,- per maand, zijnde de in de bijstandsnorm verdisconteerde nominaal deel premie ZVW;
o minus € 99,- per maand aan zorgtoeslag.
Namens de vrouw is ter mondelinge behandeling van het hof nog aangevoerd dat de man (in verband met zijn hoge zorgkosten) in aanmerking komt voor een tegemoetkoming daarin, alsmede voor de langdurigheidstoeslag. Het hof gaat daar evenwel niet van uit, aangezien deze stellingen, mede gezien de gemotiveerde betwisting daarvan namens de man, onvoldoende zijn onderbouwd.
5.11.
Het hof houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 400,- per maand ter zake inningen van het LBIO. Bij de berekening van de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht kan immers in redelijkheid geen rekening worden gehouden met de maandelijkse aflossing van een achterstand in de betaling daarvan; dat zou tot een dubbeltelling leiden.
5.12.
Het houdt rekening met het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%.
5.13.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 4 november 2019 de draagkracht om een bedrag € 63,- per maand aan partneralimentatie te voldoen.
Met ingang van 4 november 2019 zal de partneralimentatie derhalve op dat bedrag worden vastgesteld.
Terugbetaling
5.14.
De bedragen die thans door het LBIO worden geïnd betreffen alimentatietermijnen, vervallen vóór 4 november 2019; over de periode na de hierboven vastgestelde ingangsdatum heeft de man geen partneralimentatie meer betaald, zo is ter mondelinge behandeling van het hof gebleken. Van een terugbetalingsverplichting lijkt derhalve geen sprake te zullen zijn.
5.15.
Voor zover over de periode vanaf 4 november 2019 tot heden ten titel van partneralimentatie toch te veel door de man is betaald en/of op hem is verhaald, kan van de vrouw, gelet op het feit dat de geldende partneralimentatie lager was dan haar aanvullende behoefte en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij deze bedragen terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2020 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de overeenkomst van 1 februari 2019 (het addendum bij het door partijen op 30 juni 2016 ondertekende convenant) en bepaalt met ingang van 4 november 2019 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 63,- per maand;
met dien verstande dat, voor zover over de periode van 4 november 2019 tot heden te veel door de man is betaald en/of op hem is verhaald ten titel van partneralimentatie, de vrouw die bedragen niet hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, H. van Winkel en K.A. Boshouwers en bijgestaan door de griffier, en is op 12 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.