[appellante] heeft bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de door haar bestreden onderdelen van het eindvonnis van 4 december 2019 en tot toewijzing van haar vorderingen zoals in hoger beroep gewijzigd.
[appellante] vordert thans dat het hof:
I. voor recht zal verklaren dat gedaagden als opdrachtnemer tekort zijn gekomen jegens eiseres in de op hen rustende verbintenissen;
II. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen primair tot vergoeding van de door eiseres geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op gedaagde rustende verbintenissen, en deze schade zal begroten
- op een bedrag van € 697.500,- voor zover deze ziet op de resterende looptijd van de overeenkomst van opdracht;
- op een bedrag van € 72.000,- voor zover deze ziet op de in 2018 niet uitgevoerde behandelingen
en voor het overige gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op gedaagden rustende verbintenissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen subsidiair tot vergoeding van de door eiseres geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op gedaagden rustende verbintenissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de op voet van het gevorderde sub II c.q. sub III toe te kennen schadevergoeding, te rekenen vanaf 28 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
V. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, welke kosten worden gesteld op € 6.032,90;
VI. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis.
Het hof leest deze vorderingen in de terminologie van het hoger beroep.