ECLI:NL:GHSHE:2021:2521

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
200.276.058_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortijdige beëindiging overeenkomst van opdracht en schadevergoeding in het kader van haartransplantaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Haarkliniek B.V. tegen Haartransplantatie VOF en andere geïntimeerden, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de voortijdige beëindiging van een overeenkomst van opdracht voor het uitvoeren van haartransplantaties. De appellante, Haarkliniek B.V., stelt dat de geïntimeerden tekortgeschoten zijn in de nakoming van de overeenkomst, wat heeft geleid tot schade. De overeenkomst was gesloten op 1 oktober 2016 en liep tot 1 oktober 2021. De appellante vorderde schadevergoeding op basis van gederfde omzet en opleidingskosten, maar de rechtbank wees deze vorderingen af, omdat niet was aangetoond dat er een minimum aantal behandelingen was afgesproken en dat de schade voldoende was onderbouwd. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellante verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar vorderingen en dat de geïntimeerden niet tekortgeschoten waren in hun verplichtingen. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.058/01
arrest van 10 augustus 2021
in de zaak van
Haarkliniek [haarkliniek] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. F.E.C. Koopman te ’s-Hertogenbosch,
tegen:

1.Haartransplantatie [haartransplantatie VOF] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3. [software] Software B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats]
geïntimeerden,
verder: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. B. van der Eijk te Capelle aan den IJssel.
op het bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 4 december 2019 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/345952 / HA ZA 19-303)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 26 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 februari 2020;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 14 juli 2020 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 22 september 2020 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en met een enkele aanpassing:
[appellante] verricht medische, therapeutische en/of cosmetische haartransplantaties. De onderneming is in het jaar 2016 opgericht.
[appellante] heeft op 1 oktober 2016 een overeenkomst van opdracht (hierna: de overeenkomst) gesloten met Haartransplantatie [haartransplantatie VOF] .
[geïntimeerde 2] (hierna: [geïntimeerde 2] ) en [software] Software BV zijn vennoten van de vennootschap onder firma.
[geïntimeerde 2] is arts en voert haartransplantaties uit.
De overeenkomst ziet op advisering, het uitvoeren van haartransplantaties en het opleiden van personeel door Haartransplantatie [haartransplantatie VOF] , in de persoon van [geïntimeerde 2] , voor [appellante] in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 oktober 2021.
In een e-mailbericht van 23 februari 2019 heeft [geïntimeerde 2] aan [appellante] meegedeeld dat zij vanwege overbelastingsverschijnselen met ingang van 1 maart 2019 nog maar één dag per week zal komen werken.
Op 27 februari 2019 heeft de advocaat van [appellante] een brief gestuurd naar [geïntimeerden] waarin zij worden gesommeerd tot nakoming van de overeenkomst.
[geïntimeerden] hebben op 28 februari 2019 gereageerd met een brief aan [appellante] waarin zij meedelen hangende het geschil tussen het management van [appellante] en [geïntimeerde 2] met onmiddellijke ingang geen inspanningen meer te verrichten voor [appellante] .
[appellante] heeft bij brief van 20 maart 2019 schadevergoeding gevorderd van [geïntimeerden] wegens niet-nakoming van de overeenkomst en aangegeven de verbintenis tot nakoming om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding.
[geïntimeerden] hebben bij brief van 24 maart 2019 meegedeeld dat de fysieke conditie van [geïntimeerde 2] het niet toestond op dat moment behandelingen uit te voeren in de kliniek van [appellante] . Zij gaven aan dat zodra de problemen van de overbelasting zijn verdwenen weer contact zal worden opgenomen met [appellante] om te kijken hoe de situatie zich bij [appellante] heeft ontwikkeld.
Het hof voegt hier aan toe dat de samenwerking nadien niet is hersteld.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 23 april 2019 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van de overeenkomst, waardoor [appellante] schade heeft geleden. Op grond daarvan vorderde [appellante] in eerste aanleg, samengevat,
  • een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] tekortgekomen zijn in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
  • hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van
  • € 771.900,- vermeerderd met wettelijke rente
  • € 79.680,- vermeerderd met wettelijke rente;
  • schadevergoeding aan opleidingskosten, nader op te maken bij staat;
  • € 6.032,90 aan buitengerechtelijke kosten;
  • de kosten van de procedure, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
[geïntimeerden] hebben de vorderingen van [appellante] bestreden.
3.3
Bij tussenvonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 1 november 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 4 december 2019 heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerden] in de nakoming van de overeenkomst, dat [geïntimeerden] daarbij in verzuim verkeren en dat [geïntimeerden] gehouden zijn de schade te vergoeden die [appellante] lijdt als gevolg van de toerekenbare tekortkoming. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellante] schade heeft geleden en wat betreft de opleidingskosten de mogelijkheid van schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.4
[appellante] heeft bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de door haar bestreden onderdelen van het eindvonnis van 4 december 2019 en tot toewijzing van haar vorderingen zoals in hoger beroep gewijzigd.
[appellante] vordert thans dat het hof:
I. voor recht zal verklaren dat gedaagden als opdrachtnemer tekort zijn gekomen jegens eiseres in de op hen rustende verbintenissen;
II. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen primair tot vergoeding van de door eiseres geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op gedaagde rustende verbintenissen, en deze schade zal begroten
- op een bedrag van € 697.500,- voor zover deze ziet op de resterende looptijd van de overeenkomst van opdracht;
- op een bedrag van € 72.000,- voor zover deze ziet op de in 2018 niet uitgevoerde behandelingen
en voor het overige gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op gedaagden rustende verbintenissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen subsidiair tot vergoeding van de door eiseres geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in het petitum onder I. omschreven tekortkoming in de nakoming van de op gedaagden rustende verbintenissen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de op voet van het gevorderde sub II c.q. sub III toe te kennen schadevergoeding, te rekenen vanaf 28 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
V. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, welke kosten worden gesteld op € 6.032,90;
VI. gedaagden hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis.
Het hof leest deze vorderingen in de terminologie van het hoger beroep.
3.5
Tegen deze eiswijziging hebben [geïntimeerden] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan.
3.6
[geïntimeerden] hebben de grieven van [appellante] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis van 4 december 2019 met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
De inhoud van de overeenkomst
3.7
De vorderingen van [appellante] zijn gebaseerd op haar stelling dat [geïntimeerden] tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verplichtingen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst. Dit is de “Overeenkomst van opdracht, Inhuur van deskundigheid” die op 1 oktober 2016 is gesloten tussen [appellante] als opdrachtgever en Haartransplantatiekliniek [haartransplantatiekliniek vof] als opdrachtnemer. Haartransplantatiekliniek [haartransplantatiekliniek vof] is de naam waaronder de onderneming van Haartransplantatie [haartransplantatie VOF] eerder werd gedreven. [geïntimeerde 2] was en is verbonden aan haar eigen haartransplantatiekliniek [haartransplantatiekliniek BV] Tussen partijen is niet in geschil dat Haartransplantatie [haartransplantatie VOF] als opdrachtnemer bij de overeenkomst is bedoeld.
3.8
In de considerans van de overeenkomst is opgenomen dat partijen uitdrukkelijk niet de bedoeling hebben om een arbeidsovereenkomst te sluiten. In artikel 1 ‘Aard en duur van de overeenkomst’ is onder meer opgenomen:
De opdracht, die Opdrachtnemer voor Opdrachtgever zal verrichten, bestaat uit het volgende: De opdracht is te verdelen in de volgende onderwerpen: Mijn taken zijn grofweg onder te verdelen in de volgende punten: 1. Advisering eigenaar haarkliniek [appellante] op medisch en operationeel gebied. 2. Operationeel uitvoerend. 3. Opleiding van personeel.
Eventuele aanvullende afspraken en/of toezeggingen die worden gemaakt na het sluiten van deze overeenkomst zijn slechts bindend indien en voor zover zij door partijen schriftelijke zijn vastgelegd.
(…).
Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen nadere afspraken als bedoeld in artikel 1 lid 2 van de overeenkomst zijn gemaakt.
3.9
In de correspondentie die aan het sluiten van de overeenkomst is voorafgegaan heeft [geïntimeerde 2] haar verwachtingen over de omvang van de samenwerking onder woorden gebracht. In een e-mail van 16 juli 2016 heeft zij onder meer laten weten welke voorzieningen nodig zouden zijn bij 500 patiënten per jaar. Daarbij vermeldt [geïntimeerde 2] dat zij ‘in de aanloop van start naar verdere uitbouw 80-90 behandeldagen kan inplannen’. Volgens [appellante] kan hieruit worden afgeleid dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat [geïntimeerde 2] jaarlijks 80 tot 90 behandelingen zou uitvoeren. In haar sommatiebrief van 27 februari 2019, bij de feiten onder g) vermeld, en bij haar vorderingen in deze procedure gaat [appellante] uit van het bestaan van een dergelijke afspraak. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat de vermelding van 80 tot 90 behandelingen per jaar een feitelijk gemaakte afspraak betreft. Volgens [geïntimeerden] gaat het om een indicatie bij de bespreking van verschillende scenario’s voor de samenwerking tussen partijen en is uiteindelijk alleen overgekomen wat in de overeenkomst van opdracht is opgenomen.
3.1
Naar het oordeel van het hof dient het ervoor gehouden te worden dat tussen partijen niet een bepaald aantal behandelingen per jaar is overeengekomen. Wanneer [appellante] iets dergelijks had willen overeenkomen, had het op haar weg gelegen dit met zoveel woorden op te nemen in de door haar opgestelde overeenkomst. In de overeenkomst is geen concreet minimum aantal verrichtingen van [geïntimeerde 2] opgenomen en uit de correspondentie voorafgaande aan het sluiten ervan is iets dergelijks ook niet af te leiden. Ook overigens heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het bestaan van een vaste afspraak bevestigen. Het hof merkt hierbij op dat in de jaren 2016 en 2017, toen de samenwerking tussen partijen kennelijk nog voorspoedig verliep, dergelijke aantallen ook niet zijn gehaald. [appellante] was in 2016 een startende onderneming die zelf niet beschikte over ervaring op het gebied van haartransplantatie. Het welslagen van de onderneming was afhankelijk van een aantal op dat moment onzekere factoren, waaronder met name het verwerven van voldoende patiënten. In die situatie is het vastleggen van een bepaald aantal behandelingen door [geïntimeerde 2] ook niet voor de hand liggend, net zo min als [appellante] zich zou hebben kunnen vastleggen op een minimum aantal patiënten. Wat daar verder ook van zij: door [appellante] is onvoldoende onderbouwd dat tussen de contractspartijen is overeengekomen dat [geïntimeerde 2] jaarlijks 80 tot 90 behandelingen zou uitvoeren, dan wel enig ander minimum aantal behandelingen. Tegen de achtergrond van dit uitgangspunt zal het hof de grieven en vorderingen van [appellante] beoordelen.
Grief 2, tekortkoming in 2018
3.11
De tweede grief van [appellante] betreft de afwijzing van haar vordering tot schadevergoeding vanwege niet uitgevoerde behandelingen in 2018. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde 2] in 2018 slechts 66 behandelingen uitgevoerd in plaats van de afgesproken 80 tot 90 behandelingen, zodat voor [appellante] sprake is van winstderving voor 24 behandelingen. De daardoor ontstane schade dienen [geïntimeerden] aan haar te vergoeden, aldus [appellante] . [geïntimeerden] hebben een en ander betwist.
3.12
Het hof overweegt hierover het volgende. [appellante] baseert haar vordering op de stelling dat tussen partijen een vaste afspraak over het aantal behandelingen per jaar is gemaakt. In het voorgaande is die stelling niet houdbaar gebleken. In haar memorie van grieven (punt 41) vermeldt [appellante] ook ‘dat zij haar vordering tot vergoeding van schade wegens niet-nakoming in 2018 heeft gebaseerd op een aantal van 24 dagen waarop volgens de overeenkomst haartransplantaties had moeten uitvoeren terwijl zij zulks niet heeft gedaan’. [appellante] gaat daarbij uit van een overeengekomen aantal van 90 behandelingen terwijl een daartoe strekkende afspraak niet is komen vast te staan.
3.13
Het is op zich niet uitgesloten is dat [geïntimeerden] in 2018 anderszins zouden tekortschieten in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, bijvoorbeeld door te weigeren behandelingen uit te voeren die binnen de reikwijdte van de overeenkomst pasten. Dat daarvan sprake is geweest, is door [appellante] evenwel onvoldoende onderbouwd. In dat geval zou in de loop van 2018 zelf aan [geïntimeerden] door middel van een ingebrekestelling kenbaar moeten zijn gemaakt dat [geïntimeerden] in verzuim zouden zijn wanneer bepaalde behandelingen niet zouden worden uitgevoerd. In de correspondentie die in de procedure is overgelegd is een dergelijke ingebrekestelling niet te vinden. Eerst bij eerdergenoemde brief van 27 februari 2019 heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat in 2018 te weinig behandelingen waren uitgevoerd, maar dit standpunt is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat een bepaald aantal behandelingen was afgesproken zodat bij een lager aantal daadwerkelijk uitgevoerde behandelingen per definitie sprake was van een tekortkoming. Overigens heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat in 2018 behandelingen die hadden kunnen worden uitgevoerd niet zijn uitgevoerd omdat [geïntimeerden] daar niet toe bereid waren. Alles bij elkaar kan niet worden gezegd dat [geïntimeerden] ten aanzien van de behandelingen in 2018 tegenover [appellante] tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, zodat haar vorderingen op dat punt, zoals in hoger beroep gewijzigd, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Grief 2 wordt verworpen.
Grief 1, resterende looptijd
3.14
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.19 van het eindvonnis van 4 december 2019 over deze vordering het volgende geoordeeld:
De rechtbank is van oordeel dat [appellante] haar schade in het licht van dit verweer van [geïntimeerden] onvoldoende heeft onderbouwd. [geïntimeerden] wijst er terecht op dat [appellante] gederfde omzet vordert in plaats van gederfde winst. Zonder toelichting valt niet in te zien dat in dit geval, anders dan gebruikelijk is, de gederfde omzet gelijk is aan de gederfde winst. Verder heeft [geïntimeerden] met stukken onderbouwd dat [appellante] behandelingen aanbiedt voor andere bedragen dan de gestelde € 2.610,-. De reactie van [appellante] daarop tijdens de mondelinge behandeling was dat € 2.610,- een gemiddelde prijs is. Dat is echter niet met feiten onderbouwd en blijkt ook niet uit de eerdere expliciete stelling van [appellante] , dat de commerciële verkoopprijs voor een behandeling € 2.610,- is. Verder heeft [appellante] inderdaad niet aangetoond dat het in de praktijk mogelijk is om 90 behandeldagen à twee behandelingen per dag te vullen. Integendeel, tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 1] namens [appellante] bevestigd dat in de twee volledige jaren die [geïntimeerden] voor [appellante] heeft gewerkt achtereenvolgens 69-70 (2017) en 66 (2018) behandelingen zijn uitgevoerd. Dat is ver verwijderd van de 180 behandelingen per jaar waarop de schade is gebaseerd. [appellante] heeft niet onderbouwd dat en waarom die aantallen gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst wel gehaald hadden kunnen worden. Bovendien heeft [naam 1] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [naam 2] nu behandelingen uitvoert, bijgestaan door [naam 3] en nog andere ervaren hulpkrachten, en dat er een andere externe arts bereid is gevonden af en toe te helpen. Er wordt volgens [naam 1] gemiddeld anderhalve behandeling per week gedaan. De rechtbank overweegt dat dit op jaarbasis neerkomt op 78 behandelingen (1,5 x 52 = 78), wat niet zo ver af ligt van (en zelfs hoger is dan) het aantal behandelingen dat werd verricht toen [geïntimeerde 2] dat nog deed. Er is niet gesteld of gebleken dat met die behandelingen een lagere omzet wordt gedraaid dan als [geïntimeerde 2] de behandelingen zou uitvoeren. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat [appellante] schade heeft geleden als het gaat om de resterende looptijd van de overeenkomst. [appellante] heeft hiertoe onvoldoende feiten aangevoerd. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
In deze rechtsoverweging wordt de arts die het werk van [geïntimeerde 2] heeft overgenomen aangeduid als [naam 2] . Dit betreft de heer [naam 2] , die ook bestuurder van [appellante] is geworden. Met [naam 3] wordt aangeduid mevrouw [naam 3] , medewerkster van [appellante] . Met [naam 1] wordt aangeduid de heer [naam 1] , bestuurder van [appellante] .
3.15
Met betrekking tot de resterende looptijd van de overeenkomst van opdracht, van maart 2019 tot 1 oktober 2021 heeft [appellante] bij brief van 20 maart 2019, bij de feiten vermeld onder i), een omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 lid 1 BW uitgebracht. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde 2] van de 60 maanden van de looptijd van de overeenkomst 31 maanden niet meer gepresteerd en zich ook niet meer beschikbaar gesteld om behandelingen uit te voeren, zodat de vermogensvermindering voor [appellante] over deze periode bij 90 behandelingen per jaar en een schade van € 3.000,- per behandeldag neerkomt op een bedrag van € 697.500,-. Dit bedrag vordert [appellante] in onderdeel II. van haar vorderingen in hoger beroep. Het bedrag van € 3.000,- per behandeldag betreft - ongeveer - het verschil tussen de opbrengst van een behandeldag met twee behandelingen (door [appellante] gesteld op € 5.220,-) en de kostprijs ervan (door [appellante] gesteld op € 2.200,-). In eerste aanleg is [appellante] uitgegaan van een misgelopen waarde per behandeldag van € 3.320,- waardoor haar vordering toen voor 31 maanden bij 90 behandeldagen uitkwam op € 771.900,-. In beide instanties is de berekening van [appellante] gebaseerd op dezelfde uitgangspunten, met een onderling verschillende uitkomst.
3.16
[geïntimeerden] hebben onder meer aangevoerd dat [appellante] bij haar berekeningen ten onrechte uitgaat van wat zij aanduidt als ‘marge per behandeldag’. Volgens [geïntimeerden] dient de als waarde van de prestatie aangemerkt te worden het verschil tussen de kosten die [appellante] zou hebben gehad aan het inschakelen van een externe arts ten opzichte van de kosten van [geïntimeerde 2] indien zich daadwerkelijk een klant zou hebben aangediend die niet door [appellante] (de heer [naam 2] ) bediend kon worden. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellante] niet deugdelijk gesteld en onderbouwd dat partijen 90 behandeldagen met twee behandelingen per dag zijn overeengekomen, dat [appellante] daadwerkelijk over klanten beschikte om dagen te vullen, dat zij met extra kosten een externe arts heeft ingeschakeld en dat haar omzet door het wegvallen van [geïntimeerde 2] lager is geweest. Ook merken [geïntimeerden] op dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen het volgende gedeelte van rechtsoverweging 4.19:
Bovendien heeft [naam 1] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [naam 2] nu behandelingen uitvoert, bijgestaan door [naam 3] en nog andere ervaren hulpkrachten, en dat er een andere externe arts bereid is gevonden af en toe te helpen. Er wordt volgens [naam 1] gemiddeld anderhalve behandeling per week gedaan. De rechtbank overweegt dat dit op jaarbasis neerkomt op 78 behandelingen (1,5 x 52 = 78), wat niet zo ver af ligt van (en zelfs hoger is dan) het aantal behandelingen dat werd verricht toen [geïntimeerde 2] dat nog deed. Er is niet gesteld of gebleken dat met die behandelingen een lagere omzet wordt gedraaid dan als [geïntimeerde 2] de behandelingen zou uitvoeren.
3.17
Het hof overweegt hierover het volgende. Ook voor kwestie van de resterende looptijd geldt dat [appellante] aan haar berekeningen en daarop gebaseerde vorderingen onjuiste uitgangspunten ten grondslag legt. Op [geïntimeerde 2] is, zoals hiervoor uiteengezet, niet de verplichting komen te rusten om jaarlijks op 90 dagen behandelingen uit te voeren, terwijl evenmin een verplichting tot het uitvoeren van twee behandelingen per dag is overeengekomen. Voor de berekening van schade als gevolg van winstderving is het hanteren van een ‘marge per behandeldag’ zoals [appellante] toepast geen geschikte maatstaf, omdat daarmee geen getrouw beeld van de winst wordt gegeven. Daar komt bij dat [appellante] geen inzicht heeft gegeven in de feitelijke opbouw van het bestand aan patiënten of klanten, in de opbouw van baten en lasten per feitelijk uitgevoerde behandeling, in het verloop van de onderneming en in de invloed daarop van het vertrek van [geïntimeerde 2] . Daarop stuiten de bezwaren van [appellante] tegen het door haar bestreden gedeelte van rechtsoverweging 4.19 af. Wanneer daarnaast het onbestreden gebleven gedeelte van deze rechtsoverweging in aanmerking wordt genomen, dient de conclusie te zijn dat door [appellante] niet alleen de door haar gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, maar dat zij de mogelijkheid van die schade evenmin voldoende aannemelijk heeft gemaakt zodat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde komt. Een en ander betekent dat grief 1 wordt verworpen.
Grief 3, opleidingskosten
3.18
In de overeenkomst van opdracht is opgenomen dat opleiding van personeel tot de taken van [geïntimeerde 2] behoort. Doordat [geïntimeerden] voortijdig de overeenkomst hebben beëindigd, heeft [geïntimeerde 2] in de resterende looptijd van de overeenkomst geen opleidingswerkzaamheden meer uitgevoerd. Volgens [appellante] was [naam 2] op het moment dat [geïntimeerde 2] haar werkzaamheden beëindigde nog onervaren; dit betekent dat [appellante] op andere wijze in de opleidingsbehoefte van haar medewerkers zal moeten voorzien. [appellante] stelt dat zij daardoor schade heeft geleden; ook hierop heeft de eerdergenoemde omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 lid 1 BW betrekking. In hoger beroep maakt de vordering van [appellante] op dit punt deel uit van onderdeel II van haar vorderingen: schadevergoeding op te maken bij staat. [geïntimeerden] hebben deze vordering bestreden. Volgens hen heeft [appellante] de gestelde opleidingsbehoefte, de wijze waarop deze na het vertrek is ingevuld en de daarmee samenhangende kosten niet onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de voortijdige beëindiging van de werkzaamheden van [geïntimeerde 2] schade heeft geleden. Tegen dit oordeel is grief 3 gericht.
3.19
Het hof overweegt hierover het volgende. Gesteld noch gebleken is dat de opleidingsactiviteiten die eerder door [geïntimeerde 2] op grond van de overeenkomst van opdracht werden uitgevoerd na haar vertrek niet zijn overgenomen door haar vervanger [naam 2] . Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de ervaring van [geïntimeerde 2] aanzienlijk groter was dan die van [naam 2] maar dat enkele gegeven brengt niet mee dat hij niet in staat zou zijn [geïntimeerde 2] ook op dit aspect van de werkzaamheden op te volgen. In ieder geval is door [appellante] niet concreet gesteld waaruit de opleidingsbehoefte bestond die niet door [naam 2] kon worden uitgevoerd, op welke wijze [appellante] daarin heeft voorzien en welke kosten daarmee gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst van opdracht mee gemoeid kunnen zijn. In ieder geval heeft [appellante] haar stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerden] niet in zodanige mate onderbouwd dat gesproken kan worden van het aannemelijk maken van schade die verwijzing naar de schadestaatprocedure rechtvaardigt. Grief 3 wordt daarom verworpen.
Conclusie
3.2
Uit het voorgaande blijkt dat [appellante] ook in hoger beroep een onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor haar vorderingen. Dit betekent dat voor bewijslevering als door haar aangeboden onvoldoende grond is. De grieven die [appellante] heeft aangevoerd, worden verworpen, het eindvonnis van 4 december 2019 zal worden bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 4 december 2019, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 5.517,- aan griffierecht en op € 4.851,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, T.J. Dorhout Mees en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 augustus 2021.
griffier rolraadsheer