ECLI:NL:GHSHE:2021:2518

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
200.264.413_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik door verhuurder

In deze zaak gaat het om de vordering van een verhuurder, [appellant], tot beëindiging van de huurovereenkomst met [geïntimeerde] op grond van dringend eigen gebruik, zoals bedoeld in artikel 7:274 lid 1 sub c BW. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 10 augustus 2021 geoordeeld dat de verhuurder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De verhuurder had de woning in 2017 gekocht en deze verhuurd aan de huurder, die op dat moment geen andere passende woonruimte kon verkrijgen. Het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst op de voet van artikel 7:273 lid 2 BW voor onbepaalde tijd is verlengd, en heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De procedure omvatte ook een mediationpoging, maar deze is niet geslaagd. De rechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de huurder zwaarder wegen, vooral gezien haar persoonlijke omstandigheden en het gebrek aan alternatieve woonruimte.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.413/01
arrest van 10 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, voorheen wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Baaren te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.S. Namjesky te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 oktober 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer 7466447 / CV EXPL 19-304 gewezen vonnis van 12 juni 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 oktober 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • de bij brieven van 14 en 21 oktober 2019 namens [appellant] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 13;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 23 oktober 2019;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven met producties 14 tot en met 17;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties 4 tot en met 13;
  • het op 2 april 2021 gehouden pleidooi, waarbij [appellant] pleitaantekeningen heeft overgelegd;
  • de door [appellant] bij schrijven van 17 maart 2021 toegezonden producties 18 tot en met 25, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de door [geïntimeerde] bij H-formulier van 18 maart 2021 toegezonden producties 14 tot en met 16, die [geïntimeerde] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben het hof na het pleidooi meegedeeld dat zij willen proberen hun geschil via mediation op te lossen. Het hof heeft partijen daarvoor de gelegenheid gegeven, waarna het Bureau Mediation de zaak in behandeling heeft genomen.
Omstreeks tweeëneenhalve maand later heeft het Bureau Mediation laten weten dat het niet is gelukt om de mediation van start te laten gaan.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
6.1.1.
Het gaat in dit geding naar de kern genomen om de vraag of de huurovereenkomst ter zake een woning in [plaats] , die [appellant] als verhuurder heeft gesloten met [geïntimeerde] als huurster, moet worden beëindigd wegens dringend eigen gebruik van die woning door [appellant] .
6.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [appellant] is geboren op [geboortedatum] , en nu dus 76 jaar oud. [appellant] is een succesvol zakenman geweest.
  • b. [appellant] is op 25 juni 1999 in het huwelijk getreden met [ex -echtgenote van appellant] (hierna: [ex -echtgenote van appellant] ). [appellant] is voordien met een andere vrouw getrouwd geweest.
  • c. Bij vonnis van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank Antwerpen op verzoek van [ex -echtgenote van appellant] de echtscheiding tussen [appellant] en [ex -echtgenote van appellant] uitgesproken en bevolen dat door de in het vonnis genoemde notaris
  • d. Na deze echtscheiding is [appellant] gedurende enkele jaren in de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats] blijven wonen. Deze woning betreft een luxueuze villa op een perceel van circa 7.828 vierkante meter.
  • e. In juni 2017 heeft [appellant] de woning aan de [adres 2] te [plaats] gekocht voor € 450.100,--. Op 14 juli 2017 heeft [appellant] deze woning in eigendom verkregen.
  • f. Het betreft een tussenwoning in de wijk [locatie] in [plaats] .
  • g. [appellant] heeft omstreeks begin juli 2017 enige inventaris gekocht voor in de woning aan de [adres 2] .
  • h. Bij huurovereenkomst van 9 juli 2017 heeft [appellant] de woning aan de [adres 2] met ingang van 1 augustus 2017 voor onbepaalde tijd verhuurd aan [geïntimeerde] voor een huurprijs van € 500,-- per maand.
  • i. Bij brief van 21 december 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij de huur per 1 januari 2018 opzegt, omdat zijn dochter door omstandigheden haar huidige woning moet verlaten en haar intrek zal nemen in de woning. [appellant] heeft [geïntimeerde] in de brief verzocht om de woning op 31 maart 2018 in goede staat op te leveren. [geïntimeerde] heeft niet aan dat verzoek voldaan.
  • j. Bij brief van 9 oktober 2018 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik (door de dochter van [appellant] ), waarover [geïntimeerde] al eerder is geïnformeerd. In de brief staat onder meer dat [geïntimeerde] de woning per 1 februari 2019 opgeleverd dient te hebben.
  • k. Bij brief van 16 november 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] aan de toenmalige advocaat van [appellant] onder meer medegedeeld dat de juiste opzegtermijn vier maanden bedraagt en dat het beroep van [appellant] op dringend eigen gebruik niet opgaat, zodat [geïntimeerde] niet zal overgaan tot ontruiming van de woning.
  • l. Bij e-mailbericht van 22 november 2018 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] medegedeeld dat de aangezegde termijn van opzegging te kort was en dat de ontruimingsdatum 1 maart 2019 is.
Vorderingen, oordelen en beslissingen in eerste aanleg
6.2.1.
In deze procedure vorderde [appellant] bij inleidende dagvaarding in conventie, samengevat:
  • A. een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst eindigt tegen 1 maart 2019 of tegen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
  • B. veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van het gehuurde, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met machtiging van [appellant] om de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen;
  • C. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 500,-- per maand als schadevergoeding gelijk aan de maandelijkse huur voor iedere maand of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] na de beëindiging van de huur in het gehuurde is gebleven, tot de dag van de ontruiming;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Bij gelegenheid van de bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat de onder A genoemde vordering kan worden begrepen als een vordering tot het vaststellen van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen (hof: op de voet van artikel 7:272 lid 2 BW).
6.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] in eerste aanleg, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
De voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] is eigendom van [ex -echtgenote van appellant] . [appellant] moet die woning verlaten omdat [ex -echtgenote van appellant] daar zelf in gaat wonen. [appellant] heeft daarom het gehuurde dringend nodig voor eigen gebruik. De belangen van [appellant] wegen zwaarder dan de belangen van [geïntimeerde] . Er is voor [geïntimeerde] voldoende passende vervangende woonruimte beschikbaar in [plaats] en omgeving.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op haar verweer in conventie vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie, voor het geval de vordering in conventie tot beëindiging van de huurovereenkomst wordt toegewezen en de rechter niet ambtshalve een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7:275 BW zou vaststellen, [appellant] te veroordelen om aan haar een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten op grond van artikel 7:275 BW te betalen, nader op te maken bij staat.
6.2.4.
[appellant] heeft in voorwaardelijke reconventie verweer gevoerd. Ook dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.5.
In het tussenvonnis van 3 april 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
6.2.6.
In het beroepen vonnis van 12 juni 2019 heeft de kantonrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld.
  • De vordering van [appellant] tot vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt, kan op grond van artikel 7:274 lid 1 sub c BW slechts worden toegewezen indien [appellant] aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat [geïntimeerde] andere passende woonruimte kan verkrijgen (rov. 3.7).
  • [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik (rov. 3.13 en eerste deel van rov. 3.14).
  • Daarom kan een afweging van de belangen naar billijkheid achterwege blijven en behoeft de vraag of [geïntimeerde] andere passende woonruimte kan krijgen geen beantwoording (rov. 3.14).
  • Omdat de vordering in conventie wordt afgewezen, hoeft de vordering in voorwaardelijke reconventie niet behandeld te worden (rov. 3.16).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
  • de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen;
  • [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
  • verstaan dat niet beslist hoeft te worden op de vordering in voorwaardelijke reconventie.
Vorderingen in hoger beroep
6.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in conventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
6.4.1.
[appellant] woonde ten tijde van het geding in eerste aanleg in België en woont thans volgens zijn eigen stelling op wisselende adressen, in elk geval mede in België. Het geschil heeft dus internationale aspecten. Het hof moet daarom eerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Die bevoegdheid is aanwezig omdat het geschil betrekking heeft op de huur van in Nederland gelegen onroerend goed (artikel 24 lid 1 herschikte EEX-Vo). Overigens leidt ook de woonplaats van [geïntimeerde] als in conventie gedaagde partij tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter (artikel 4 lid 1 EEX-Vo).
6.4.2.
Tussen partijen staat vast dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is. Beide partijen beroepen zich op bepalingen van de in het Nederlands burgerlijk wetboek neergelegde regeling over de beëindiging van huurovereenkomsten ter zake woonruimte wegens dringend eigen gebruik.
Met betrekking tot grief 1: de akte in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie
6.5.1.
In het tussenvonnis van 3 april 2019, waarbij de kantonrechter een comparitie van partijen heeft gelast, heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen:
“Eiser in conventie / verweerder in reconventie dient tenminste 1 week vóór de comparitiedatum eenantwoord in reconventieaan de kantonrechter en de (gemachtigde van de) wederpartij te doen toekomen. Voor het geval men tijdens de mondelinge behandeling een beroep wil doen op overige nog niet overgelegde schriftelijke stukken wordt verwacht dat een kopie daarvan minimaal één week voor de zittingsdatum wordt verzonden naar de kantonrechter en naar de (gemachtigde van de) wederpartij.”
[appellant] heeft vervolgens een akte in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie met producties 6 tot en met 12 genomen.
In rov. 1.2 van het beroepen vonnis van 12 juni 2019 heeft de kantonrechter daarover het volgende overwogen:
“Ter zitting heeft de kantonrechter medegedeeld dat de akte in conventie van [appellant] van 10 mei 2019 enkel voor wat betreft de producties wordt geaccepteerd omdat er geen gelegenheid was geboden aan [appellant] om een reactie in conventie in te dienen. De akte in conventie van 10 mei 2019 zal de kantonrechter voor wat betreft de nummers 1 tot en met 12 daarom buiten beschouwing laten.”
6.5.2.
Grief 1 is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de door hem bij de akte overgelegde producties en de door hem op die producties gegeven toelichting in de beoordeling betrokken moet worden.
6.5.3.
Deze grief kan op zichzelf niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Het enkele feit dat de kantonrechter de tekst van de nummers 1 tot en met 12 van de akte buiten beschouwing heeft gelaten, brengt immers niet mee dat de kantonrechter de vordering van [appellant] in conventie ten onrechte heeft afgewezen. Of die vordering alsnog moet worden toegewezen, hangt af van een beoordeling van de grieven 4 tot en met 7. In zoverre verwerpt het hof grief 1.
6.5.4.
[appellant] heeft met zijn grief wel voldoende duidelijk gemaakt dat hij wenst dat de tekst van de nummers 1 tot en met 12 van de genoemde akte in hoger beroep alsnog in de beoordeling wordt betrokken. Het hof zal dat doen bij de behandeling van de grieven 4 tot en met 7.
Met betrekking tot grief 2: is de woning aan de [adres 1] te [plaats] gemeenschappelijke eigendom van [ex -echtgenote van appellant] en [appellant] ?
6.6.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.1 van het beroepen vonnis bij het tweede gedachtestreepje als feit vastgesteld dat [appellant] na de scheiding van [ex -echtgenote van appellant] in “de gemeenschappelijke woning” aan de [adres 1] te [plaats] is blijven wonen.
6.6.2.
Grief 2 is tegen die vaststelling gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de woning eigendom is van [ex -echtgenote van appellant] , zodat het geen gemeenschappelijke woning is. [appellant] voegt daar aan toe dat [ex -echtgenote van appellant] en hij tijdens hun huwelijk wel in die woning hebben gewoond.
6.6.3.
[geïntimeerde] heeft in haar reactie op grief 2 vraagtekens geplaatst bij de stelling van [appellant] dat de woning aan de [adres 1] eigendom is van [ex -echtgenote van appellant] . [appellant] heeft daarna ten behoeve van het pleidooi in hoger beroep als productie 19 een kadastraal uittreksel van 8 april 2020 overgelegd, waarop staat dat de woning aan de [adres 1] eigendom is van [ex -echtgenote van appellant] . [geïntimeerde] heeft vervolgens desgevraagd bij het pleidooi niet langer betwist dat de woning aan de [adres 1] (juridisch) eigendom is van [ex -echtgenote van appellant] .
6.6.4.
Het hof heeft met grief 2 rekening gehouden door hiervoor in rov. 6.1.2 onder d als feit vast te stellen dat [appellant] in “de voormalige echtelijke woning” aan de [adres 1] te [plaats] is blijven wonen en door daarbij niet te spreken van een “gemeenschappelijke” woning.
6.6.5.
Grief 2 leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het beroepen vonnis. Of de vordering in conventie alsnog moet worden toegewezen, hangt af van een beoordeling van de grieven 4 tot en met 7. In zoverre verwerpt het hof grief 2.
Met betrekking tot grief 3: Wie gaan volgens [appellant] in de woning aan de [adres 1] te [plaats] wonen?
6.7.1.
In rov. 3.2 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter een samenvatting gegeven van hetgeen [appellant] in het geding bij de kantonrechter aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. In die samenvatting staat, als standpunt van [appellant] , onder meer het volgende:
“ [appellant] dient de woning aan de [adres 1] te [plaats] , waar hij thans woont en die [ex -echtgenote van appellant] in eigendom heeft, te verlaten omdat [ex -echtgenote van appellant] die woning met hun zoon zelf gaat bewonen.”
6.7.2.
Grief 3 is tegen deze weergave van het standpunt van [appellant] gericht. De toelichting op de grief luidt als volgt:
“ [appellant] heeft in prima uiteengezet dat de woning aan de [adres 1] te [plaats] gedurende en na echtscheiding werd bewoond door [appellant] tezamen met de thans 19-jarige zoon uit het huwelijk; dat mevr. [ex -echtgenote van appellant] die woning opeiste om daar tezamen te gaan wonen met hun dochtertje tezamen met hun zoon.”
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] nader toegelicht dat [ex -echtgenote van appellant] de woning met de zoon en de dochter van partijen (dus niet alleen met de zoon) is gaan bewonen. Het hof neemt er kennis van dat dit het standpunt van [appellant] is, en dat rov. 3.2 van het vonnis in zoverre niet juist is.
6.7.3.
Grief 3 leidt op zichzelf niet tot vernietiging van het beroepen vonnis. Of de vordering in conventie alsnog moet worden toegewezen, hangt af van een beoordeling van de grieven 4 tot en met 7. In zoverre verwerpt het hof grief 3.
Met betrekking tot:
  • de grieven 4, 5 en 6: dringend eigen gebruik?
  • grief 7: belangenafweging en passende woonruimte.
6.8.1.
Door middel van de grieven 4, 5 en 6 betoogt [appellant] dat hij de woning aan de [adres 2] dringend nodig heeft om deze zelf te bewonen. Door middel van grief 7 betoogt [appellant] dat de in dit geding te verrichten belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en dat [geïntimeerde] andere passende woonruimte kan verkrijgen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. Door deze grieven legt [appellant] aan het hof de vraag voor of zijn vorderingen in conventie alsnog moeten worden toegewezen.
6.8.2.
Tussen partijen staat vast dat de hiervoor in rov. 6.2.1 onder A weergegeven vordering van [appellant] ter zake de verklaring voor recht moet worden opgevat als een op artikel 7:272 lid 2 BW gebaseerde vordering tot het vaststellen van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen.
6.8.3.
Bij het nemen van een beslissing op een dergelijke vordering neemt de rechter volgens artikel 7:273 lid 1 BW uitsluitend de in de opzegging vermelde gronden in aanmerking. In de opzeggingsbrief heeft [appellant] als opzeggingsgrond dringend eigen gebruik van het gehuurde door zijn dochter vermeld. Pas na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft [appellant] gesteld dat hij het gehuurde dringend nodig heeft om het zelf te bewonen. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat deze pas na de opzegging gestelde omstandigheid in aanmerking mag worden genomen bij de beoordeling van de vordering van [appellant] . Daarom heeft de kantonrechter deze stelling van [appellant] in de beoordeling betrokken (rov. 3.9 van het vonnis). Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] niet betwist dat de stelling van [appellant] dat hij het gehuurde dringend nodig heeft om er zelf in te gaan wonen, in de beoordeling kan worden betrokken. Het hof zal deze stelling dus, overeenkomstig de kennelijke wens van partijen en het oordeel van de kantonrechter, in de beoordeling betrekken.
6.8.4.
Met zijn stelling dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik, beroept [appellant] zich op de in artikel 7:274 lid 1 sub c neergelegde opzeggingsgrond. Dat artikelonderdeel bepaalt voor zover thans van belang dat de rechter de vordering tot beëindigen van de huurovereenkomst slechts kan toewijzen:
“indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, vervreemding van de gehuurde woonruimte niet daaronder begrepen, dat van hem, de belangen van beide partijen (…) naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat de huurder (…) andere passende woonruimte kan verkrijgen;”.
Het hof zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of de vordering van [appellant] toewijsbaar is.
6.9.1.
Het hof zal eerst onderzoeken of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Naar het oordeel van het hof moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.9.2.
De echtscheiding tussen [appellant] en [ex -echtgenote van appellant] is bij vonnis van 21 oktober 2016 uitgesproken. [appellant] heeft vervolgens in juni 2017 de woning aan de [adres 2] gekocht, deze woning in juli 2017 in eigendom verkregen en de woning met ingang van 1 augustus 2017 aan [geïntimeerde] verhuurd. Kennelijk had [appellant] de woning op dat moment niet dringend nodig voor eigen gebruik. Vervolgens heeft [appellant] bij brieven van 21 december 2017 en 9 oktober 2018, kort gezegd, de huur van de woning opgezegd op grond van de stelling dat zijn dochter (uit een eerder huwelijk dan het huwelijk met [ex -echtgenote van appellant] ) in de woning moet gaan wonen. Kennelijk had [appellant] ook op dat moment de woning niet dringend nodig voor gebruik door zichzelf. [appellant] heeft vervolgens bij inleidende dagvaarding van 8 januari 2019 de onderhavige gerechtelijke procedure gestart. In de dagvaarding heeft hij gesteld dat hij de woning dringend nodig heeft omdat zijn dochter geen woonruimte heeft en hij zijn dochter in de woning wil laten wonen. Kennelijk was er ook op dat moment nog geen sprake van dat [appellant] de woning dringend nodig had voor gebruik door zichzelf. Gebruik door de dochter is nu overigens niet meer aan de orde. [appellant] baseert zijn vorderingen in hoger beroep niet langer op de stelling dat hij zijn dochter in de woning wil laten wonen.
6.9.3.
De stellingen van [appellant] komen erop neer dat in de eerste maanden van 2019 (tussen het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 8 januari 2019 en het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie op 10 mei 2019) een dringende noodzaak voor hem is ontstaan om de woning aan de [adres 2] zelf te gaan bewonen. In deze periode zou aan [appellant] duidelijk zijn geworden dat [ex -echtgenote van appellant] de op haar naam staande woning aan de [adres 1] zelf wilde gaan bewonen en dat [appellant] daar dus uit zou moeten vertrekken. [appellant] heeft ter nadere onderbouwing hiervan, samengevat, het volgende gesteld.
  • Gedurende het huwelijk van [appellant] met [ex -echtgenote van appellant] zijn nagenoeg alle activa die eigendom waren van [appellant] , naar [ex -echtgenote van appellant] overgeheveld.
  • [appellant] had na de echtscheiding van 21 oktober 2016 aanvankelijk de hoop dat [ex -echtgenote van appellant] aan hem uit hoofde van een natuurlijke verbintenis een onbepaald bedrag zou uitbetalen als de villa aan de [adres 1] verkocht zou worden.
  • [appellant] heeft de woning aan de [adres 2] in juni 2017 aangekocht met als doel de woning aanvankelijk te verhuren (terwijl hij zelf nog aan de [adres 1] zou wonen) en vervolgens omstreeks zijn 80e levensjaar terug te keren naar Nederland en dan in de woning zijn intrek te nemen.
  • In de loop van 2019 bleek [ex -echtgenote van appellant] vervolgens niet bereid om in verband met de financiële afwikkeling van het huwelijk nog enig vermogen aan [appellant] uit te keren. [ex -echtgenote van appellant] is de villa aan de [adres 1] zelf gaan bewonen met de kinderen van partijen.
  • [appellant] heeft momenteel slechts een relatief gering inkomen van ongeveer € 26.000,-- per jaar, zoals gespecificeerd in punt 18 van zijn pleitnotities.
  • [appellant] heeft geen ander onroerend goed dan de woning aan de [adres 2] .
  • [appellant] heeft geen ander vermogen dan de saldi op de rekening bij Belfius Bank NV en de KBC Bank, waarover hij in hoger beroep als producties 9a en 9b gegevens heeft overgelegd (hof: totale saldo in 2019 omstreeks € 42.000,--).
  • [appellant] heeft met zijn Belgische advocaat een Belgisch hoogleraar in het huwelijksgoederenrecht geraadpleegd. Deze hoogleraar is met een voor [appellant] negatief advies gekomen. [appellant] is na de financiële afwikkeling van het huwelijk met [ex -echtgenote van appellant] berooid achtergebleven.
  • [appellant] heeft hij na zijn vertrek uit de villa aan de [adres 1] nog enige tijd in de op naam van [ex -echtgenote van appellant] staande woning in [plaats] (Zeeland) kunnen verblijven, maar hij heeft ook die woning inmiddels moeten verlaten omdat [ex -echtgenote van appellant] hem daar geen langer verblijf wilde toestaan.
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi gesteld dat hij nu afwisselend bij verschillende kennissen logeert, en soms zelfs in zijn auto moet overnachten. Volgens [appellant] brengt dit alles mee dat hij de woning aan de [adres 2] dringend nodig heeft om deze zelf te bewonen.
6.9.4.
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat [appellant] de woning aan de [adres 2] dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Zij heeft, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd.
[appellant] is een succesvol zakenman geweest en heeft een aanzienlijk vermogen opgebouwd. Het is volstrekt onaannemelijk dat [appellant] de eigendomsrechten van de riante villa aan de [adres 1] , die een waarde vertegenwoordigt van € 3.875.000,--, zomaar aan [ex -echtgenote van appellant] heeft laten overgaan. Dat geldt te meer omdat [ex -echtgenote van appellant] zelf na de echtscheiding aan de [adres 3] in [plaats] is gaan wonen in een eveneens riante villa met een waarde van € 1.475.00,--. Bovendien hadden de echtelieden ook nog de beschikking over de woning in [plaats] . Ook is volstrekt onaannemelijk dat [appellant] nagenoeg alle aandelen van zijn succesvolle ondernemingen zomaar aan [ex -echtgenote van appellant] heeft overgedragen zonder daar een substantiële financiële tegenprestatie voor te ontvangen. [appellant] heeft nagelaten om op onderbouwde en controleerbare wijze duidelijkheid te geven over de vermogensrechtelijke afwikkeling van zijn huwelijk met [ex -echtgenote van appellant] , over zijn huidige vermogenspositie en over zijn actuele woonsituatie.
6.9.5.
Het hof komt tot de volgende bevindingen. [appellant] heeft niet betwist dat hij in zijn arbeidzame leven een succesvol ondernemer is geweest. Volgens [appellant] is hij tot april 2018 managing director van een bedrijf in de tapijtindustrie geweest, is hij in 1996 naar België verhuisd en heeft hij zowel vóór als na 1996 altijd grote huizen c.q. villa’s bewoond. [appellant] heeft voorts niet de op een productie gebaseerde stelling van [geïntimeerde] betwist dat de villa aan de [adres 1] een waarde heeft van omstreeks € 3.875.000,--. Ook heeft [appellant] niet betwist dat [ex -echtgenote van appellant] en hij tijdens hun huwelijk de beschikking hadden over de woning in [plaats] . Over de vraag of, en zo ja in hoeverre, deze panden met hypotheek zijn belast, heeft [appellant] geen uitsluitsel gegeven. [appellant] heeft dus onvoldoende bestreden dat hij en/of [ex -echtgenote van appellant] tijdens het huwelijk beschikten over onroerend goed met een aanzienlijke (over)waarde. Daarnaast blijkt uit de door [geïntimeerde] als productie 9 bij de memorie van antwoord overgelegde publicatiestukken dat de rechtspersoon waarbinnen [appellant] zijn onderneming heeft gedreven (Interfloor NV) samen met de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ [vennootschap] ” in 2019 middels fusie is opgegaan in [vennootschap 2] . Deze vennootschap had in 2017 een eigen vermogen van € 1.860.732,--. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken blijkt verder dat op 19 januari 2018 een statutenwijziging is gepubliceerd van [vennootschap 2] , waarvan [appellant] op dat moment bestuurder en voorzitter van de Raad van Bestuur was. In de publicatie staat onder meer:
“De vergadering besloot het kapitaal te verminderen met € 1.755.000,00 om het te brengen van € 1.817.000,-- naar € 62.000,00 door terugbetaling van werkelijk gestort kapitaal op ieders aandeel van afgerond € 59,35 zonder vernietiging van aandelen doch met evenredige vermindering van de fractiewaarde van de aandelen.”
[appellant] heeft niet duidelijk gemaakt wat er met dit kapitaal is gebeurd. Al het voorgaande wijst erop dat bij [appellant] en/of [ex -echtgenote van appellant] sprake was van aanzienlijk vermogen, ter waarde van meerdere miljoenen euro’s.
6.9.6.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat het overgrote deel van dit vermogen bij [ex -echtgenote van appellant] terecht is gekomen en dat hij “berooid” is achtergebleven. [appellant] had al een eerder huwelijk achter de rug toen hij met [ex -echtgenote van appellant] in het huwelijk trad. Het ligt daarom voor de hand dat hij in de huwelijkse voorwaarden, die hij met [ex -echtgenote van appellant] is aangegaan, een regeling heeft getroffen waarin zijn eigen vermogensrechtelijke belangen op redelijke wijze werden gewaarborgd. [appellant] heeft over de inhoud van die huwelijkse voorwaarden in het geheel niets gesteld en die huwelijke voorwaarden (of passages daaruit) ook niet in het geding gebracht.
6.9.7.
[appellant] heeft wel gesteld dat gedurende zijn huwelijk met [ex -echtgenote van appellant] nagenoeg alle activa die zijn eigendom waren, “naar [ex -echtgenote van appellant] zijn overgeheveld”, maar [appellant] heeft in het geheel niet toegelicht op welke wijze en tegen welke voorwaarden die “overheveling” zou hebben plaatsgevonden. Enig stuk dat hierover nader houvast zou kunnen bieden, heeft [appellant] niet overgelegd.
6.9.8.
[appellant] heeft voorts in het geheel geen uitsluitsel gegeven over de verrichtingen van [de notaris] , die in echtscheidingsvonnis is benoemd om over te gaan
“tot de bewerkingen van verdeling en vereffening van het gemeenschappelijk vermogen van/of onverdeeldheden bestaan hebbende tussen partijen als echtgenoten en tot de vereffening der wederzijdse vergoedingen”.[appellant] had zijn stellingen over de financiële afwikkeling van het huwelijk onder meer kunnen onderbouwen met een verklaring van deze notaris, maar hij heeft dat nagelaten.
6.9.9.
[appellant] heeft ook geen enkele onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat “een Belgisch hoogleraar in het huwelijksgoederenrecht” met een voor [appellant] negatief advies is gekomen, zodat [appellant] berooid is achtergebleven. Als dit juist zou zijn, had het voor de hand gelegen dat [appellant] dit advies had overgelegd, zeker omdat [geïntimeerde] deze stelling gemotiveerd heeft betwist. [appellant] heeft echter niet een dergelijk advies overgelegd, de motivering voor het beweerdelijke advies niet weergegeven en de naam van de betreffende hoogleraar ook niet genoemd.
6.9.10.
Al het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellant] tegenover het door [geïntimeerde] gevoerde gemotiveerde en met stukken onderbouwde verweer geenszins heeft onderbouwd dat hij naast de (niet met hypotheek belaste) woning aan de [adres 2] geen substantieel vermogen heeft. [appellant] had zijn desbetreffende stelling met concrete stukken en nadere toelichting moeten onderbouwden. Dat geldt te meer omdat de kantonrechter in het beroepen vonnis ook al heeft geoordeeld dat [appellant] geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn vermogenssituatie. De verklaringen van [naam] die [appellant] in eerste aanleg als producties 7a en 7b heeft overgelegd, zijn hiertoe onvoldoende omdat zij hoofdzakelijk betrekking hebben op het inkomen van [appellant] en niet of nauwelijks op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Ook de als productie 17 bij de memorie van grieven overgelegde verklaring van M. Weemaes van 18 november 2019 is om dezelfde reden onvoldoende.
6.9.11.
Naar het oordeel van het hof is – in het verlengde van het voorgaande – van beslissende betekenis dat [appellant] , tegenover het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning aan de [adres 2] dringend nodig heeft voor eigen gebruik. [appellant] heeft namelijk ook over zijn woonsituatie onduidelijkheid laten voortbestaan en deze onduidelijkheid niet opgehelderd. [appellant] heeft gesteld dat hij op 6 oktober 2019 de villa aan de [adres 1] heeft verlaten en dat hij daarna omstreeks 6 maanden in de woning te [plaats] (Zeeland) heeft gewoond. Desgevraagd heeft [appellant] echter bij pleidooi gesteld dat hij zich niet als woonachtig te [plaats] heeft ingeschreven bij de burgerlijke stand, omdat hij dan, als hij zich in Nederland zou inschrijven, bepaalde aanspraken in België zou verliezen. Volgens [appellant] staat hij thans ingeschreven op het adres van een kennis in [plaats] (België), maar [appellant] heeft het betreffende adres niet genoemd, net zomin als de naam van de kennis. [appellant] heeft niet gesteld en evenmin aangetoond wie anders dan hijzelf thans (in 2021) eigenaar is van de woning waar hij thans ingeschreven staat. Hierdoor is het voor de wederpartij en voor het hof oncontroleerbaar of [appellant] niet toch in een eigen woning of in een door hem gehuurde woonruimte in België verblijft. De door [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde stelling dat hij de woning in Breda dringend nodig heeft voor eigen gebruik, is bovendien strijdig met de eigen stelling van [appellant] dat hij, als hij zich in Nederland in het bevolkingsregister inschrijft, bepaalde aanspraken op voorzieningen in België verliest. Al met al zijn de stellingen van [appellant] vaag, deels tegenstrijdig, onwaarschijnlijk en niet met controleerbare verklaringen of bescheiden onderbouwd.
6.9.12.
Het hof concludeert om bovenstaande redenen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning aan de [adres 2] op dit moment dringend nodig heeft voor eigen gebruik. [appellant] heeft voorts geen bewijsaanbod gedaan ten aanzien van concrete feiten of omstandigheden die, als zij zouden komen vast te staan, het hof tot een ander oordeel zouden brengen. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 4, 5 en 6. Dit brengt mee dat de vorderingen van [appellant] in conventie niet toewijsbaar zijn. Reeds om deze reden moet het beroepen vonnis worden bekrachtigd.
6.10.1.
Het hof zal – ten overvloede – ook grief 7 behandelen. Door middel van deze grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] andere passende woonruimte kan verkrijgen en dat, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet van hem kan worden gevergd dat de huurovereenkomst blijft voortduren.
6.10.2.
Het hof zal eerst onderzoeken of [geïntimeerde] passende woonruimte kan verkrijgen. “Passend” wil niet zeggen dat de vervangende woonruimte soortgelijk moet zijn als de woning aan de [adres 2] . “Passend” wil zeggen dat de vervangende woonruimte voor [geïntimeerde] passend moet zijn, gelet op haar persoonlijke omstandigheden. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] uiteengezet dat zij drie kinderen heeft, waarvan de oudste twee zelfstandig wonen en de jongste in [plaats] studeert en daar op kamers woont. [geïntimeerde] heeft dus voldoende aan woonruimte voor een éénpersoonshuishouden. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] een inkomen heeft op bijstandsniveau. Dat brengt mee dat de op Funda aangetroffen huurwoningen met een huurprijs van omstreeks € 900,--, waarvan [appellant] als productie 22 voorbeelden heeft overgelegd, niet passend zijn. Gelet op het lage inkomen van [geïntimeerde] is een huur van die omvang te hoog. [geïntimeerde] is dus aangewezen op sociale verhuur van relatief kleine woonruimte (zoals bijvoorbeeld flats en appartementen).
6.10.3.
[geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord in conventie onder overlegging van een productie gesteld dat de wachttijd voor dergelijke woningen in [plaats] 4,5 tot 5 jaar bedraagt. [appellant] heeft dat niet voldoende gemotiveerd betwist. Indien het hof zou uitgaan van de veronderstelling dat bij [appellant] , overeenkomstig zijn stellingen, in het voorjaar van 2019 een noodzaak is ontstaan om de woning aan de [adres 2] zelf te gaan bewonen, had vanaf dat moment van [geïntimeerde] kunnen worden gevergd dat zij zich als woningzoekende zou inschrijven. [geïntimeerde] heeft bij gelegenheid van het pleidooi ook gesteld dat zij zich inmiddels heeft ingeschreven. Gerekend vanaf het voorjaar van 2019, staat [geïntimeerde] nog niet lang genoeg ingeschreven om een kans te maken op woonruimte. Dat geldt in elk geval voor de woningen die worden toegewezen op basis van de inschrijfduur van de woningzoekende (waarvan door [appellant] in eerste aanleg als productie 11 voorbeelden zijn overgelegd). Daarnaast worden soms woningen op basis van loting toegekend (zie productie 4 bij de inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] heeft echter gemotiveerd gesteld dat voor dergelijke woningen zoveel belangstelling is dat de kans op succes bij een dergelijke woning zeer gering is. [geïntimeerde] heeft voorts onder overlegging van een door de woningstichtingen in [plaats] gehanteerd urgentieformulier gesteld dat een gedwongen ontruiming van de nu door haar gehuurde woning haar geen urgentie voor een andere woning zal opleveren. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd betwist.
6.10.4.
Om bovenstaande redenen kan nu, in 2021, nog niet worden geoordeeld dat voor [geïntimeerde] passende andere woonruimte beschikbaar is.
6.10.5.
Aangezien [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning aan de [adres 2] momenteel dringend nodig heeft voor eigen gebruik, en voor [geïntimeerde] bovendien thans geen andere passende woonruimte beschikbaar is, valt in het kader van 7:274 lid 1 sub c BW te verrichten belangenafweging momenteel uit in het nadeel van [appellant] . Dat geldt te meer omdat [geïntimeerde] volgens de door haar overgelegde verklaringen van haar huisarts en van haar behandelaar bekend is met een (ernstige vorm van) PTSS, in verband waarmee een gedwongen ontruiming van de woning nu geen aanbeveling verdient.
6.10.6.
Grief 7 kan dus geen doel treffen. Ook om die reden zijn de vorderingen van [appellant] in conventie momenteel niet toewijsbaar en ook om die reden moet het beroepen vonnis worden bekrachtigd.
Verlening van de huurovereenkomst
6.11.1.
Volgens artikel 7:273 lid 2 BW wordt de huurovereenkomst, als de rechter de vordering tot het vaststellen van de einddatum van de huurovereenkomst afwijst, van rechtswege verlengd. De rechter moet dan beslissen of de overeenkomst voor onbepaalde tijd of voor een door de hem vast te stellen bepaalde tijd wordt verlengd.
6.11.2.
De kantonrechter heeft hierover in het beroepen vonnis geen beslissing genomen, en dus niet geoordeeld dat de verlenging slechts voor een bepaalde tijd moet plaatsvinden. Een redelijke en voor de hand liggende uitleg van het vonnis brengt mee dat de huurovereenkomst door de kantonrechter in het beroepen vonnis voor onbepaalde tijd is verlengd.
6.11.3.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de impliciete beslissing van de kantonrechter om de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, en dus niet slechts voor bepaalde tijd te verlengen. Ook het hof acht overigens een verlenging voor onbepaalde tijd op dit moment het meest passend, aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Het hof zal daarom verstaan dat de huurovereenkomst in het beroepen vonnis op de voet van artikel 7:273 lid 2 BW voor onbepaalde tijd is verlengd. De bekrachtiging van het vonnis betreft mede dit onderdeel van het vonnis.
Met betrekking tot de eis in voorwaardelijke reconventie
6.12.
Omdat het hof, evenals de kantonrechter, de vorderingen in conventie niet toewijsbaar acht, komt het hof niet toe aan een beoordeling van de eis in voorwaardelijke reconventie.
Conclusie en afwikkeling
6.13.
Om bovenstaande redenen zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal die proceskostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer 7466447 / CV EXPL 19-304 tussen partijen gewezen vonnis van 12 juni 2019;
verstaat dat de huurovereenkomst in het beroepen vonnis op de voet van artikel 7:273 lid 2 BW voor onbepaalde tijd is verlengd;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 324,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.M.H. Schoenmakers en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 augustus 2021.
griffier rolraadsheer