Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 1 oktober 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- de bij brieven van 14 en 21 oktober 2019 namens [appellant] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 13;
- het proces-verbaal van de comparitie van 23 oktober 2019;
- de door [appellant] genomen memorie van grieven met producties 14 tot en met 17;
- de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord met producties 4 tot en met 13;
- het op 2 april 2021 gehouden pleidooi, waarbij [appellant] pleitaantekeningen heeft overgelegd;
- de door [appellant] bij schrijven van 17 maart 2021 toegezonden producties 18 tot en met 25, die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- de door [geïntimeerde] bij H-formulier van 18 maart 2021 toegezonden producties 14 tot en met 16, die [geïntimeerde] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
6.De beoordeling
- a. [appellant] is geboren op [geboortedatum] , en nu dus 76 jaar oud. [appellant] is een succesvol zakenman geweest.
- b. [appellant] is op 25 juni 1999 in het huwelijk getreden met [ex -echtgenote van appellant] (hierna: [ex -echtgenote van appellant] ). [appellant] is voordien met een andere vrouw getrouwd geweest.
- c. Bij vonnis van 21 oktober 2016 heeft de rechtbank Antwerpen op verzoek van [ex -echtgenote van appellant] de echtscheiding tussen [appellant] en [ex -echtgenote van appellant] uitgesproken en bevolen dat door de in het vonnis genoemde notaris
- d. Na deze echtscheiding is [appellant] gedurende enkele jaren in de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats] blijven wonen. Deze woning betreft een luxueuze villa op een perceel van circa 7.828 vierkante meter.
- e. In juni 2017 heeft [appellant] de woning aan de [adres 2] te [plaats] gekocht voor € 450.100,--. Op 14 juli 2017 heeft [appellant] deze woning in eigendom verkregen.
- f. Het betreft een tussenwoning in de wijk [locatie] in [plaats] .
- g. [appellant] heeft omstreeks begin juli 2017 enige inventaris gekocht voor in de woning aan de [adres 2] .
- h. Bij huurovereenkomst van 9 juli 2017 heeft [appellant] de woning aan de [adres 2] met ingang van 1 augustus 2017 voor onbepaalde tijd verhuurd aan [geïntimeerde] voor een huurprijs van € 500,-- per maand.
- i. Bij brief van 21 december 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij de huur per 1 januari 2018 opzegt, omdat zijn dochter door omstandigheden haar huidige woning moet verlaten en haar intrek zal nemen in de woning. [appellant] heeft [geïntimeerde] in de brief verzocht om de woning op 31 maart 2018 in goede staat op te leveren. [geïntimeerde] heeft niet aan dat verzoek voldaan.
- j. Bij brief van 9 oktober 2018 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik (door de dochter van [appellant] ), waarover [geïntimeerde] al eerder is geïnformeerd. In de brief staat onder meer dat [geïntimeerde] de woning per 1 februari 2019 opgeleverd dient te hebben.
- k. Bij brief van 16 november 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] aan de toenmalige advocaat van [appellant] onder meer medegedeeld dat de juiste opzegtermijn vier maanden bedraagt en dat het beroep van [appellant] op dringend eigen gebruik niet opgaat, zodat [geïntimeerde] niet zal overgaan tot ontruiming van de woning.
- l. Bij e-mailbericht van 22 november 2018 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] medegedeeld dat de aangezegde termijn van opzegging te kort was en dat de ontruimingsdatum 1 maart 2019 is.
- A. een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst eindigt tegen 1 maart 2019 of tegen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
- B. veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van het gehuurde, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met machtiging van [appellant] om de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen;
- C. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 500,-- per maand als schadevergoeding gelijk aan de maandelijkse huur voor iedere maand of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] na de beëindiging van de huur in het gehuurde is gebleven, tot de dag van de ontruiming;
- De vordering van [appellant] tot vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt, kan op grond van artikel 7:274 lid 1 sub c BW slechts worden toegewezen indien [appellant] aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dat van hem, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat [geïntimeerde] andere passende woonruimte kan verkrijgen (rov. 3.7).
- [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik (rov. 3.13 en eerste deel van rov. 3.14).
- Daarom kan een afweging van de belangen naar billijkheid achterwege blijven en behoeft de vraag of [geïntimeerde] andere passende woonruimte kan krijgen geen beantwoording (rov. 3.14).
- Omdat de vordering in conventie wordt afgewezen, hoeft de vordering in voorwaardelijke reconventie niet behandeld te worden (rov. 3.16).
- de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen;
- [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
- verstaan dat niet beslist hoeft te worden op de vordering in voorwaardelijke reconventie.
- de grieven 4, 5 en 6: dringend eigen gebruik?
- grief 7: belangenafweging en passende woonruimte.
- Gedurende het huwelijk van [appellant] met [ex -echtgenote van appellant] zijn nagenoeg alle activa die eigendom waren van [appellant] , naar [ex -echtgenote van appellant] overgeheveld.
- [appellant] had na de echtscheiding van 21 oktober 2016 aanvankelijk de hoop dat [ex -echtgenote van appellant] aan hem uit hoofde van een natuurlijke verbintenis een onbepaald bedrag zou uitbetalen als de villa aan de [adres 1] verkocht zou worden.
- [appellant] heeft de woning aan de [adres 2] in juni 2017 aangekocht met als doel de woning aanvankelijk te verhuren (terwijl hij zelf nog aan de [adres 1] zou wonen) en vervolgens omstreeks zijn 80e levensjaar terug te keren naar Nederland en dan in de woning zijn intrek te nemen.
- In de loop van 2019 bleek [ex -echtgenote van appellant] vervolgens niet bereid om in verband met de financiële afwikkeling van het huwelijk nog enig vermogen aan [appellant] uit te keren. [ex -echtgenote van appellant] is de villa aan de [adres 1] zelf gaan bewonen met de kinderen van partijen.
- [appellant] heeft momenteel slechts een relatief gering inkomen van ongeveer € 26.000,-- per jaar, zoals gespecificeerd in punt 18 van zijn pleitnotities.
- [appellant] heeft geen ander onroerend goed dan de woning aan de [adres 2] .
- [appellant] heeft geen ander vermogen dan de saldi op de rekening bij Belfius Bank NV en de KBC Bank, waarover hij in hoger beroep als producties 9a en 9b gegevens heeft overgelegd (hof: totale saldo in 2019 omstreeks € 42.000,--).
- [appellant] heeft met zijn Belgische advocaat een Belgisch hoogleraar in het huwelijksgoederenrecht geraadpleegd. Deze hoogleraar is met een voor [appellant] negatief advies gekomen. [appellant] is na de financiële afwikkeling van het huwelijk met [ex -echtgenote van appellant] berooid achtergebleven.
- [appellant] heeft hij na zijn vertrek uit de villa aan de [adres 1] nog enige tijd in de op naam van [ex -echtgenote van appellant] staande woning in [plaats] (Zeeland) kunnen verblijven, maar hij heeft ook die woning inmiddels moeten verlaten omdat [ex -echtgenote van appellant] hem daar geen langer verblijf wilde toestaan.
“tot de bewerkingen van verdeling en vereffening van het gemeenschappelijk vermogen van/of onverdeeldheden bestaan hebbende tussen partijen als echtgenoten en tot de vereffening der wederzijdse vergoedingen”.[appellant] had zijn stellingen over de financiële afwikkeling van het huwelijk onder meer kunnen onderbouwen met een verklaring van deze notaris, maar hij heeft dat nagelaten.