Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,
5.Het verdere verloop van het geding
- het tussenarrest van 13 oktober 2020;
- het proces-verbaal van de enquête van 24 maart 2021;
- de memorie na enquête tevens akte wijziging grondslag eis van [appellanten 1+2+3] van 25 mei 2021 met producties;
- de akte incident bezwaar van [geïntimeerde] van 8 juni 2021;
- de antwoordakte op bezwaar in incident van [appellanten 1+2+3] van 8 juni 2021.
6.De verdere beoordeling
- [appellant 1+2] toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant 1+2] met betrekking tot de WTW-installatie een afwijkende opdracht heeft verstrekt (onderdeel 4.1);
- en, voor het geval hij in dat tegenbewijs slaagt, [appellant 1+2] toegelaten te bewijzen dat het alsnog aanpassen van de installatie de bedragen heeft gevergd die hij als onderdelen 1) en 2) van de PM-posten, vermeld in rechtsoverweging 3.10 van het tussenarrest, in zijn vordering heeft opgenomen (onderdeel 4.2);
- [appellant 3] toegelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] terugbetaling van het als voorschot verstrekte bedrag van € 40.000,= is overeengekomen (onderdeel 4.3).
De zoneregeling is echter alleen maar voorbereid middels loze leidingen voor de thermostaatknoppen en nooit volledig geïnstalleerd. Er heeft in dit verband na 15 oktober ook geen verrekening van minderwerk plaatsgevonden.De memorie van grieven vervolgt in punt 53:
Na een gesprek met [naam installateur] , heeft [appellant 1+2] vernomen dat [naam installateur] wel een creditfactuur op de offerte heeft verstuurd naar [bouwbedrijf] voor het niet uitgevoerde werk. [bouwbedrijf] heeft het wel aan [appellant 1+2] gedeclareerd, maar geen opdracht gegeven aan zijn onderaannemer. (…)Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze passages dat [appellanten 1+2+3] zich toen al op het standpunt hebben gesteld dat zij betaald hebben voor iets dat niet is uitgevoerd en dat de creditfactuur van installateur [naam installateur] hierbij van belang is. Dat zij eerder in de procedure over dit stuk beschikten en het daarom eerder hadden kunnen en moeten overleggen is door [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt. Door in hun memorie een ‘akte wijziging grondslag van eis’ op te nemen hebben [appellanten 1+2+3] zelf de indruk gewekt dat sprake is van een eiswijziging, terwijl in feite geen sprake is van een eiswijziging in de zin van artikel 130 lid 1 Rv. Voor een bezwaar daartegen, als voorzien in die bepaling, bestaat dan ook geen grond. Na de bewijswaardering, en mede afhankelijk van het resultaat daarvan, zou dit punt ook zonder aanvulling aan de orde kunnen zijn gekomen.