ECLI:NL:GHSHE:2021:2511

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
20-002408-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor belaging met schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor belaging en kreeg een taakstraf van 80 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en twee vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder een contactverbod en een gebiedsverbod. De politierechter had ook een schadevergoeding van € 1.833,12 aan de benadeelde partij toegewezen. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bevestigd dat het vonnis van de politierechter moest worden gehandhaafd, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte en een strafmaatverweer voerde. Het hof heeft het beroep van de verdachte verworpen en het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 1.083,12, bestaande uit € 83,12 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De verdachte is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, en er is een gijzeling opgelegd voor het geval de betaling niet plaatsvindt. Het hof heeft de beslissing gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002408-20
Uitspraak : 7 juli 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-183563-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘belaging’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht, naar rato van 2 uren per dag. Daarnaast is aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren.
De politierechter heeft daarnaast twee vrijheidsbeperkende maatregelen in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd, te weten een contactverbod met het [slachtoffer] voor de duur van 2 jaren, en een gebiedsverbod voor [adres 2] , zijnde de straat waaraan het [slachtoffer] woonachtig is, voor de duur van 2 jaren. Voor elke vrijheidsbeperkende maatregel geldt dat een vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 3 dagen per overtreding, met een maximum van 3 maanden per vrijheidsbeperkende maatregel. Beide vrijheidsbeperkende maatregelen zijn door de politierechter dadelijk uitvoerbaar verklaard.
Ten slotte heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 1.833,12, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is op 5 november 2020 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Voorts ziet het hof, gelet op het in hoger beroep gevoerde betrouwbaarheidsverweer, aanleiding om het vonnis van de politierechter met de navolgende bewijsoverweging aan te vullen.
Ten slotte zal het hof – nu het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering – indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, de inhoud van de door de politierechter opgesomde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring uitwerken in een aanvulling op dit verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Aanvullende bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Daartoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat de verklaring van aangeefster niet betrouwbaar is en deze niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd. Zo heeft aangeefster verklaard dat de ‘stalking’ begon op 20 maart 2020, terwijl zij later op 12 april 2020 nog heeft gereageerd op berichten van de verdachte. Ook uit de verklaring van de moeder van de verdachte volgt dat eerder sprake lijkt te zijn van een knipperlichtrelatie. Dit sluit ook aan op het berichtenverkeer van 12 april 2020, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gelet op het dossier, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. Haar verklaringen vinden steun in de verklaring van de broer van aangeefster, alsmede in de inhoud van de door de verdachte aan aangeefster verstuurde berichten en in het feit dat zij telkens nieuwe nummers van de verdachte, waarmee hij haar benaderde, heeft geblokkeerd.
Het enkele gegeven dat aangeefster op een gegeven moment heeft gereageerd op een bericht van de verdachte dat hij een dierbare heeft verloren en op berichten die hij in vervolg daarop in dezelfde context heeft gestuurd, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Aangeefster heeft hierover verklaard dat zij uit medelijden heeft gereageerd, wat het hof begrijpelijk acht. Het hof leidt hieruit dan ook niet – zoals de verdediging dat wel doet – af dat aangeefster op dat moment intrinsiek contact wilde hebben met de verdachte en dus geen sprake (meer) zou zijn van belaging.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.683,12, bestaande uit € 83,12 aan materiële schade en € 2.600,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.833,12, bestaande uit € 83,12 aan materiële schade en € 1.750,00 aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag is vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, heeft de verdediging verzocht dat het hof het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding zal matigen, nu niet gebleken is dat het slachtoffer is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De gevorderde materiële schadevergoeding ter hoogte van € 83,12, bestaande uit een bedrag van € 79,98 voor de aanschaf van beveiligingscamera’s en een bedrag van € 3,14 voor de gemaakte reiskosten, acht het hof toewijsbaar. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden ter zake de aanschaf van beveiligingscamera’s en gemaakte reiskosten. Deze posten zijn voldoende onderbouwd en niet betwist. Het hof zal het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding dan ook integraal toewijzen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt het hof als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat, maar in een ‘aantasting van de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106, lid 1, onder b van het Burgerlijk Wetboek.
De hoogte van de immateriële schade die de benadeelde partij geleden heeft begroot het hof op basis van de thans beschikbare gegevens omtrent de duur en intensiteit van de door de verdachte veroorzaakte overlast, op grond van genoemd wetsartikel naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Hierbij heeft het hof in het bijzonder gelet op het stelselmatige karakter van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, het feit dat hij een keer ’s nachts de woning van de benadeelde partij is binnengedrongen en de inbreuk die hij met een en ander heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij [slachtoffer] , het psychisch letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen in de vorm van angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid (waarbij overigens niet is komen vast te staan dat aangeefster is gediagnosticeerd met PTSS), en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof derhalve voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.083,12, bestaande uit € 83,12 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. Het toegewezen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in zoverre niet in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal omtrent de door de verdachte gemaakte proceskosten, tot op heden begroot op nihil, en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, telkens beslissen zoals hierna te vermelden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.083,12. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w, 63 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.083,12 (duizend drieëntachtig euro en twaalf eurocent) bestaande uit € 83,12 (drieëntachtig euro en twaalf eurocent) aan materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.083,12 (duizend drieëntachtig euro en twaalf eurocent) bestaande uit € 83,12 (drieëntachtig euro en twaalf cent) aan materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. D.A.E.M. Hulskes, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. O.M.J.J. van de Loo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto en mr. A. van Kaathoven, griffiers,
en op 7 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.