ECLI:NL:GHSHE:2021:2490

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
200.292.890_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de schending van artikel 8 EVRM

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bekrachtiging van een uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in Hongarije, die sinds oktober 2020 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat er geen zwaarwegende redenen zijn voor deze maatregel. Ze voert aan dat de situatie in het gezin niet problematisch was en dat de vader, die betrokken was bij seksueel misbruik, niet meer thuis woont. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de uithuisplaatsing aangevraagd, en de GI heeft in het verweerschrift gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de minderjarige haar mening kenbaar gemaakt, en het hof heeft vastgesteld dat zij zich thuis niet veilig voelt. De vader heeft het seksueel misbruik bekend, en de minderjarige is gediagnosticeerd met PTSS type II. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is en dat er geen schending van artikel 8 EVRM plaatsvindt. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof wijst het verzoek van de moeder af om de uithuisplaatsing te verkorten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 5 augustus 2021
Zaaknummer : 200.292.890/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/366399 / JE RK 20-1939
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Remport Urban,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Hongarije).
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] , de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen, althans de termijn van de uithuisplaatsing te bekorten tot maximaal 6 maanden (dus 14 juli 2021).
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 17 juni 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking ongewijzigd in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Remport Urban;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad is niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door via het “formulier kindgesprek” schriftelijk haar mening te geven. Genoemd formulier is ingekomen ter griffie op 9 juni 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van haar schrijven zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft in een e-mailbericht van 12 juli 2021 een wrakingsverzoek van de moeder ontvangen.
2.5.
De wrakingskamer van het hof heeft bij beslissing van 23 juli 2021 de moeder niet-ontvankelijk verklaard in het wrakingsverzoek.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader) is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Hongarije), [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.1.1.
De moeder, de vader en [minderjarige] hebben allen de Nederlandse en Hongaarse nationaliteit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 22 oktober 2020 (voorlopig) onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 22 oktober 2020 uit huis geplaatst in een (netwerk)pleeggezin. [minderjarige] heeft van 21 oktober 2020 tot eind juni 2021 bij mevrouw [betrokkene] (de moeder van haar vriend [vriend] ) gewoond.
Sinds eind juni 2021 verblijft [minderjarige] in een gezinshuis in [plaats] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] (definitief) onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 14 januari 2021 tot 14 januari 2022 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een (netwerk)pleeggezin dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder 24-uurs, met ingang van 14 januari 2021 tot 14 januari 2022.
3.5.
De moeder kan zich - voor wat betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige] - met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend tot 14 januari 2022. Er is geen sprake van een zwaarwegende reden om [minderjarige] uit huis te plaatsen. Tot aan de uithuisplaatsing waren er geen grote problemen binnen het gezin. De moeder was niet op de hoogte van enige vorm van seksueel misbruik door de vader. De vader woont niet meer thuis, zodat [minderjarige] ook niet meer aan hem wordt blootgesteld. De raad heeft de actuele situatie van de moeder en haar woonomgeving niet onderzocht. Het dossier staat vol met leugens. [minderjarige] wordt door uithuisplaatsing de kans ontnomen om in haar eigen omgeving rust en de nodige hulpverlening te krijgen. De moeder betwist dat zij geen hulpverlening accepteert. Zij heeft zelf contact opgenomen met onder meer [organisatie] . De moeder doet een beroep op artikel 8 EVRM en verzoekt het hof om het recht van [minderjarige] op family life te eerbiedigen.
Indien [minderjarige] toch voor een bepaalde (kortere) termijn uithuisgeplaatst moet worden, dan dient zij op een neutrale plek te worden geplaatst. [minderjarige] verblijft nu bij de moeder van haar vriend. [minderjarige] is tijdens de relatie met [vriend] ander gedrag gaan vertonen. De GI heeft niet onderzocht welke invloed deze relatie heeft op het welzijn en functioneren van [minderjarige] .
Het gaat sinds de uithuisplaatsing alleen maar slechter met [minderjarige] . De uithuisplaatsing heeft ervoor gezorgd dat [minderjarige] totaal van de moeder en haar broers is vervreemd en dat haar schoolresultaten achteruit zijn gegaan.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op de juiste gronden afgegeven en deze dient niet in duur te worden bekort. De vader heeft het seksueel misbruik van [minderjarige] inmiddels bekend. Het seksueel misbruik, het vermoeden van [minderjarige] dat de moeder van het misbruik op de hoogte was, tezamen met het negatief bejegend worden door haar ouders (schelden en schreeuwen) zijn aanleiding geweest voor [minderjarige] om van huis weg te lopen. Het lukt de ouders onvoldoende om de belevingen en het gedrag van [minderjarige] te duiden. Door de ouders wordt aangegeven dat [minderjarige] herhaaldelijk liegt. [minderjarige] wordt indirect geconfronteerd met verwijten van en afwijzing door de ouders. De GI heeft getracht om de ouders inzicht te laten krijgen in wat de gevolgen van [minderjarige] ’s ervaringen/belevingen zijn voor haar ontwikkeling. Daarnaast is er hulpverlening ingezet voor de ouders om hun houding en handelen jegens [minderjarige] te verbeteren. Op het moment dat [minderjarige] erkenning krijgt van de ouders, zou dit in de toekomst mogelijk kunnen leiden tot (een vorm van) contactherstel. Zowel de vader als de moeder werken, ondanks een daarvoor gegeven schriftelijke aanwijzing, niet mee aan de hulpverlening. [minderjarige] heeft herhaaldelijk verklaard dat zij niet naar huis wil omdat zij zich daar niet veilig voelt, ook niet nu de vader niet meer thuis woont. [minderjarige] wenst tot op heden geen contact met haar ouders. [minderjarige] is door GGzE gediagnosticeerd met PTSS type II, waarvoor zij therapie volgt en een ITB-traject heeft doorlopen. GGzE heeft gesteld dat om de behandeling te laten slagen, [minderjarige] rust en stabiliteit nodig heeft. Er mag op dit moment geen druk worden uitgeoefend om [minderjarige] te bewegen tot een vorm van contactherstel. Verder heeft de GI van [minderjarige] en haar behandelaar de vraag gekregen om duidelijkheid te bieden rondom [minderjarige] ’s perspectief. Onduidelijkheid gaf [minderjarige] een te grote mate van onrust, wat een stagnerend effect had op haar behandeling. Een terugplaatsing is niet in het belang van [minderjarige] . Het perspectief van [minderjarige] ligt in een (netwerk)pleeggezin. Door de GI zal niet verder worden ingezet op het onderzoeken of een thuisplaatsing tot een voldoende en verantwoorde mogelijkheid behoort. De GI heeft inmiddels bij de raad een verzoek tot onderzoek naar het beëindigen van het ouderlijk gezag ingediend. [minderjarige] is op haar verzoek aangemeld bij de Combinatie Jeugdzorg. Sinds eind juni 2021 verblijft [minderjarige] in een gezinshuis in [plaats] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.8.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. De rechtsmacht kan worden gebaseerd op artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis). Ingevolge dit artikel komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, nu [minderjarige] ten tijde van de indiening van het inleidend gedingstuk haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
3.8.2.
Ter mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat het hoger beroep van de moeder alleen gericht is tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.8.6.
Op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat een thuisplaatsing van [minderjarige] , dan wel een verkorting van de termijn van de uithuisplaatsing, niet aan de orde is. Op 9 maart 2021, derhalve na afgifte van de bestreden beschikking, heeft de vader het seksueel misbruik van [minderjarige] bekend en is de vader heenge-zonden in afwachting van de rechtszaak. [minderjarige] heeft in het “formulier kindgesprek” en tegen de GI verklaard zich thuis niet veilig te voelen, ook niet nu de vader niet meer thuis woont. De gevoelens van onveiligheid bij [minderjarige] zijn er onder meer in gelegen dat de moeder haar niet voldoende heeft kunnen beschermen tegen het seksueel misbruik door de vader en dat er veel sprake was ruzie in de thuissituatie, met name met de moeder. [minderjarige] is op dit moment onder behandeling bij GGzE, waar zij is gediagnosticeerd met PTSS type II, zij therapie volgt en een ITB-traject heeft doorlopen. GGzE vindt het voor het slagen van het behandeltraject noodzakelijk dat [minderjarige] rust en stabiliteit in de thuissituatie heeft. Voorts vinden de behandelaren van GGzE en de GI dat contact tussen [minderjarige] en de moeder te belastend is, temeer nu [minderjarige] tot op heden uitdrukkelijk geen contact wenst. [minderjarige] was ten tijde van de bestreden beschikking geplaatst in een (netwerk)pleeggezin en verblijft thans in een gezinshuis te [plaats] . Zowel in het (netwerk)pleeggezin als thans in het gezinshuis wordt [minderjarige] de rust en de stabiliteit geboden die zij voor haar herstel nodig heeft. Reeds om genoemde redenen is de door de rechtbank afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk en levert de uithuisplaatsing, onder deze omstandigheden, geen schending op van artikel 8 EVRM.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.M.C. Dumoulin en is op 5 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.