3.1De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[appellant] is de neef van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . De vader van [appellant] is [vader van appellant] (hierna te noemen: [vader van appellant] ). [vader van appellant] is de broer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
De drie broers en [appellant] hebben samen een groep van ondernemingen gedreven, de [Groep] . Op 11 mei 2017 hebben zij besloten de groep te ontvlechten.
Over de ontvlechting van de [Groep] hebben de broers en [appellant] al vele gerechtelijke procedures gevoerd.
Voor het onderhavige geschil is een klein onderdeel van de ontvlechting van belang; dit betreft de navolgende percelen bekend als:
- kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 1] ;
- kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 2] ;
- kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 3] .
De drie broers zijn gezamenlijk eigenaar van deze drie percelen.
In het kader van de verdeling van deze drie percelen hebben de drie broers een bodemprocedure bij deze rechtbank gevoerd, waarin op 15 januari 2020 een eindvonnis gewezen is (zaaknummer / rolnummer: C/01/337304 / HA ZA 18-544). Daarin is – voor zoveel hier van belang – het volgende beslist:
“5.1. gelast de wijze van verdeling in die zin dat de onroerende zaken:
kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 1] :
kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 2] , en;
kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 3] ,
worden toegedeeld aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tegen de door de hierna genoemde taxateur vast te stellen waarde en onder de verplichting om aan [vader van appellant] een derde deel van de getaxeerde waarde te betalen, met dien verstande dat als de verdeling (levering) niet binnen zes maanden na de betekening van dit vonnis is geëffectueerd, de onroerende zaken worden toegedeeld aan [vader van appellant] tegen de door na te noemen taxateur vast te stellen waarde en onder de verplichting om aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] twee derde deel van de getaxeerde waarde te betalen, waarbij de eventuele toedeling aan [vader van appellant] plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereikt hebben over de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de percelen [kadastrale aanduiding perceel 2] en [kadastrale aanduiding perceel 1] en dat vast te leggen bij notariële akte en plaatsvindt onder de voorwaarde dat de verdeling (levering) zal worden geëffectueerd binnen negen maanden na de betekening van dit vonnis;
5.2.
bepaalt dat, indien de partij die dient mee te werken aan de toedeling aan de andere partij zijn medewerking op eerste verzoek weigert, de onderhavige uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden;
5.3.
wijst de heer [taxateur] , werkzaam als taxateur bij Gloudemans te Nuland (ingeschreven in het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen onder Registratienummer: D0223) aan als taxateur die de waarde van de toe te delen percelen vaststelt;”
Met betrekking tot deze taxatie is in het vonnis - voor zoveel hier van belang - het volgende overwogen:
“4.8. (…) Deze taxatie zal bindend dienen te zijn tussen partijen en niet opnieuw reden mogen worden voor het ontstaan van nieuwe discussies of een voortzetting van reeds lopende discussies.”
Het vonnis van 15 januari 2020 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 17 januari 2020 is het vonnis op verzoek van [vader van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betekend. Daarmee is de zes-maandentermijn uit hoofde van de hiervoor aangehaalde veroordeling onder 5.1. van het vonnis van 15 januari 2020 aangevangen; deze termijn loopt ten einde op 17 juli 2020.
[vader van appellant] , alsook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gelijktijdig hoger beroep tegen het vonnis van 15 januari 2020 ingesteld.
Uit een op 8 juni 2020 gedateerd taxatierapport van de drie percelen, opgemaakt in het verlengde van het aangehaalde vonnis van 15 januari 2020, blijkt dat de waarde van de percelen door de taxateur definitief is vastgesteld op € 2.230.000,-, nadat hij die waarde in een eerder (concept-) rapport van 25 mei 2020 had bepaald op € 1.950.000,-.
De raadsman van [vader van appellant] , mr. [advocaat van vader] , heeft bij e-mail van 8 juni 2020 vervolgens medegedeeld dat hij ervan uitging dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een inmiddels op 5 juni 2020 door [vader van appellant] aanhangig gemaakt executie-kort geding zouden afwachten alvorens uitvoering te geven aan de veroordeling van 15 januari 2020. In dat kort geding vorderde [vader van appellant] schorsing van de executie door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en intrekking van het door de taxateur uitgebrachte taxatierapport totdat in het door [vader van appellant] aanhangig gemaakte hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020 onherroepelijk is beslist.
Bij e-mail van 9 juni 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [vader van appellant] verzocht mee te werken aan de toedeling uit hoofde van het vonnis van 15 januari 2020 en hebben zij medegedeeld dat indien zij geen nader bericht zouden ontvangen voor donderdagmiddag 11 juni 2020 te 17.00 uur zij er van uit zouden gaan dat [vader van appellant] zijn medewerking weigerde.
Op 10 juni 2020 heeft [appellant] conservatoir beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [vader van appellant] in de percelen. Het beslag is gelegd ter verzekering van verhaal voor de vordering van [appellant] op [vader van appellant] uit hoofde van een overeenkomst van geldlening van 29 november 2018. De vordering van [appellant] op [vader van appellant] is (met inbegrip van de kosten) begroot op een bedrag van € 276.900,-.
Bij e-mailbericht van 11 juni 2020 te 14.28 uur heeft mr. [advocaat van vader] aan de raadsman van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het volgende medegedeeld:
“Door verschillende omstandigheden heb ik uw e-mail nog niet voldoende met cliënte kunnen bespreken. Ik zal er later op terugkomen. Noch uit deze e-mail, noch uit eerdere mails kan worden afgeleid dat cliënt geen medewerking verleent aan toedeling aan uw cliënten. Cliënt behoudt zich alle rechten voor.”
Op 19 juni 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het vonnis van 15 januari 2020 aan [vader van appellant] betekend.