ECLI:NL:GHSHE:2021:2479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
200.285.487_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake beslagrecht en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. De zaak betreft een geschil over conservatoir beslag dat door [appellant] is gelegd op de onverdeelde aandelen van zijn vader in drie kadastrale percelen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant had in een eerder vonnis van 6 juli 2020 geoordeeld dat het beslag moest worden opgeheven, omdat het een onevenredige hinder vormde voor de belangen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij de uitvoering van een eerder vonnis dat hen het recht gaf op de toedeling van de percelen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van zijn recht om beslag te leggen, aangezien hij geen voldoende noodzaak had om dit te doen. Het hof vernietigt echter de onderdelen van het vonnis die betrekking hebben op het verbod op verdere handelingen, omdat deze inmiddels achterhaald zijn. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand, en [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.285.487/01
arrest van 3 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. J.J.L. Paijmans te Tilburg,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder: [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder: [geïntimeerde sub 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.J.M. Verburg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 augustus 2020 en herstelexploot van 26 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gewezen vonnis in kort geding van 6 juli 2020 tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/359768 / KG ZA 20-348)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 3 augustus 2020 met een productie (het vonnis van 6 juli 2020);
  • het herstelexploot van 26 oktober 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 29 december 2020 met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 23 februari 2021 met producties;
  • de akte van [appellant] van 30 maart 2021 met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 13 april 2021 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[appellant] is de neef van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . De vader van [appellant] is [vader van appellant] (hierna te noemen: [vader van appellant] ). [vader van appellant] is de broer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
De drie broers en [appellant] hebben samen een groep van ondernemingen gedreven, de [Groep] . Op 11 mei 2017 hebben zij besloten de groep te ontvlechten.
Over de ontvlechting van de [Groep] hebben de broers en [appellant] al vele gerechtelijke procedures gevoerd.
Voor het onderhavige geschil is een klein onderdeel van de ontvlechting van belang; dit betreft de navolgende percelen bekend als:
- kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 1] ;
- kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 2] ;
- kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 3] .
De drie broers zijn gezamenlijk eigenaar van deze drie percelen.
In het kader van de verdeling van deze drie percelen hebben de drie broers een bodemprocedure bij deze rechtbank gevoerd, waarin op 15 januari 2020 een eindvonnis gewezen is (zaaknummer / rolnummer: C/01/337304 / HA ZA 18-544). Daarin is – voor zoveel hier van belang – het volgende beslist:
“5.1. gelast de wijze van verdeling in die zin dat de onroerende zaken:
kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 1] :
kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 2] , en;
kadastraal perceel [kadastrale aanduiding perceel 3] ,
worden toegedeeld aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tegen de door de hierna genoemde taxateur vast te stellen waarde en onder de verplichting om aan [vader van appellant] een derde deel van de getaxeerde waarde te betalen, met dien verstande dat als de verdeling (levering) niet binnen zes maanden na de betekening van dit vonnis is geëffectueerd, de onroerende zaken worden toegedeeld aan [vader van appellant] tegen de door na te noemen taxateur vast te stellen waarde en onder de verplichting om aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] twee derde deel van de getaxeerde waarde te betalen, waarbij de eventuele toedeling aan [vader van appellant] plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereikt hebben over de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de percelen [kadastrale aanduiding perceel 2] en [kadastrale aanduiding perceel 1] en dat vast te leggen bij notariële akte en plaatsvindt onder de voorwaarde dat de verdeling (levering) zal worden geëffectueerd binnen negen maanden na de betekening van dit vonnis;
5.2.
bepaalt dat, indien de partij die dient mee te werken aan de toedeling aan de andere partij zijn medewerking op eerste verzoek weigert, de onderhavige uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden;
5.3.
wijst de heer [taxateur] , werkzaam als taxateur bij Gloudemans te Nuland (ingeschreven in het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen onder Registratienummer: D0223) aan als taxateur die de waarde van de toe te delen percelen vaststelt;”
Met betrekking tot deze taxatie is in het vonnis - voor zoveel hier van belang - het volgende overwogen:
“4.8. (…) Deze taxatie zal bindend dienen te zijn tussen partijen en niet opnieuw reden mogen worden voor het ontstaan van nieuwe discussies of een voortzetting van reeds lopende discussies.”
Het vonnis van 15 januari 2020 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 17 januari 2020 is het vonnis op verzoek van [vader van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betekend. Daarmee is de zes-maandentermijn uit hoofde van de hiervoor aangehaalde veroordeling onder 5.1. van het vonnis van 15 januari 2020 aangevangen; deze termijn loopt ten einde op 17 juli 2020.
[vader van appellant] , alsook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gelijktijdig hoger beroep tegen het vonnis van 15 januari 2020 ingesteld.
Uit een op 8 juni 2020 gedateerd taxatierapport van de drie percelen, opgemaakt in het verlengde van het aangehaalde vonnis van 15 januari 2020, blijkt dat de waarde van de percelen door de taxateur definitief is vastgesteld op € 2.230.000,-, nadat hij die waarde in een eerder (concept-) rapport van 25 mei 2020 had bepaald op € 1.950.000,-.
De raadsman van [vader van appellant] , mr. [advocaat van vader] , heeft bij e-mail van 8 juni 2020 vervolgens medegedeeld dat hij ervan uitging dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een inmiddels op 5 juni 2020 door [vader van appellant] aanhangig gemaakt executie-kort geding zouden afwachten alvorens uitvoering te geven aan de veroordeling van 15 januari 2020. In dat kort geding vorderde [vader van appellant] schorsing van de executie door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en intrekking van het door de taxateur uitgebrachte taxatierapport totdat in het door [vader van appellant] aanhangig gemaakte hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020 onherroepelijk is beslist.
Bij e-mail van 9 juni 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [vader van appellant] verzocht mee te werken aan de toedeling uit hoofde van het vonnis van 15 januari 2020 en hebben zij medegedeeld dat indien zij geen nader bericht zouden ontvangen voor donderdagmiddag 11 juni 2020 te 17.00 uur zij er van uit zouden gaan dat [vader van appellant] zijn medewerking weigerde.
Op 10 juni 2020 heeft [appellant] conservatoir beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [vader van appellant] in de percelen. Het beslag is gelegd ter verzekering van verhaal voor de vordering van [appellant] op [vader van appellant] uit hoofde van een overeenkomst van geldlening van 29 november 2018. De vordering van [appellant] op [vader van appellant] is (met inbegrip van de kosten) begroot op een bedrag van € 276.900,-.
Bij e-mailbericht van 11 juni 2020 te 14.28 uur heeft mr. [advocaat van vader] aan de raadsman van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het volgende medegedeeld:
“Door verschillende omstandigheden heb ik uw e-mail nog niet voldoende met cliënte kunnen bespreken. Ik zal er later op terugkomen. Noch uit deze e-mail, noch uit eerdere mails kan worden afgeleid dat cliënt geen medewerking verleent aan toedeling aan uw cliënten. Cliënt behoudt zich alle rechten voor.”
Op 19 juni 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het vonnis van 15 januari 2020 aan [vader van appellant] betekend.
3.2
Hieraan kan inmiddels het volgende worden toegevoegd:
Bij verstekvonnis van 7 oktober 2020 van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, is [vader van appellant] veroordeeld om aan [appellant] te betalen het bedrag van de geldlening, hiervoor onder l) vermeld, met rente en kosten.
In het door [vader van appellant] aanhangig gemaakte executie-kort geding, hiervoor onder j) vermeld, is [vader van appellant] bij vonnis van 6 juli 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in het ongelijk gesteld.
Op 15 juli 2020 zijn de percelen overgedragen door inschrijving van het vonnis van 15 januari 2020.
In het hoger beroep van het vonnis van 15 januari 2020 heeft dit hof op 6 april 2021 een tussenarrest gewezen (zaaknummer 200.278.970/01). Daarin is de ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep aan de orde geweest, maar daar is nog niet op beslist.
De procedure in eerste aanleg
3.3
Bij dagvaarding van 22 juni 2020 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het onderhavige kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Hierin stellen zij dat [appellant] misbruik maakt van (beslag)recht, aangezien met de beslaglegging op het onverdeelde aandeel van [vader van appellant] in de percelen de tenuitvoerlegging wordt gefrustreerd van het vonnis van 15 januari 2020 waarbij de wijze van toedeling van de percelen is bepaald. Het hiervoor aanwenden van het beslagrecht dient te worden aangemerkt als misbruik van recht, aldus [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . [appellant] had de verzekering van verhaal van zijn vordering op [vader van appellant] op andere wijze kunnen en moeten bewerkstelligen. Op grond hiervan vorderden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , samengevat, [appellant] te veroordelen de beslagen op te heffen en [appellant] te verbieden enige handeling, inclusief het instrueren of aanmoedigen van derden, te verrichten met als doel de onbezwaarde toedeling van de percelen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zoals die voortvloeit uit het vonnis van 15 januari 2020, te frustreren en/of te voorkomen, een en ander op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de proces kosten
3.4
[appellant] heeft de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bestreden. Volgens [appellant] vereenzelvigen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hem ten onrechte met [vader van appellant] . Hij heeft een opeisbare vordering op [vader van appellant] uit hoofde van een geldlening die door [vader van appellant] niet wordt voldaan. Ter verzekering van verhaal van deze vordering is hij gerechtigd conservatoir beslag te doen leggen op vermogensbestanddelen van [vader van appellant] , waaronder diens aandeel in de percelen. Hij behartigt hiermee zijn eigen belangen, niet die van [vader van appellant] .
3.5
Op 23 juni 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het door [vader van appellant] aanhangig gemaakte executie-kortgeding dat verder afzonderlijk is behandeld (zaaknummer C/01/359086 / KG ZA 20-295).
In het vonnis van 6 juli 2020 in het onderhavige kort geding heeft de voorzieningenrechter over de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het volgende geconcludeerd:
Er is - gegeven het voorhanden alternatief van beslag onder de notaris - sprake van een dusdanige onevenredigheid tussen enerzijds het belang van [appellant] om verhaal voor zijn vordering veilig te stellen specifiek door het leggen van conservatoir beslag op het onverdeeld aandeel van [vader van appellant] in de percelen en anderzijds het door die beslaglegging toegebrachte nadeel aan de belangen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij het kunnen ten uitvoer leggen van het vonnis van 15 januari 2020 dat [appellant] in redelijkheid niet tot deze uitoefening van zijn recht om beslag te mogen leggen had kunnen komen (r.o. 4.6).
De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven en het gevorderde verbod op verdere handelingen, op verbeurte van een dwangsom, toegewezen.
De omvang van het hoger beroep
3.6
[appellant] heeft in hoger beroep een ontvankelijkheidsverweer gevoerd, tegen het kortgedingvonnis van 6 juli 2020 acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in hun vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van beide instanties.
3.7
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben het ontvankelijkheidsverweer van [appellant] en diens gerieven bestreden en geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [appellant] in de (volledige) (na)kosten van het geding met wettelijke rente.
Ontvankelijkheid
3.8
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat een inhoudelijke beoordeling van het geschil achterwege kan blijven omdat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op grond van artikel 438 Rv niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun vorderingen. Artikel 438 lid 5 Rv bepaalt dat ‘verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde’ en is op grond van artikel 705 lid 3 Rv van overeenkomstige toepassing op vorderingen tot opheffing van conservatoir beslag. Volgens [appellant] hadden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ook [vader van appellant] moeten dagvaarden en dienen zij, nu zij dat hebben nagelaten, niet-ontvankelijk verklaard te worden.
3.9
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben dit verweer van [appellant] bestreden. Volgens hen mist artikel 438 lid 5 Rv in dit geval toepassing omdat hierbij geen sprake was van een geschil over executie waarbij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich tegen executie verzetten. Afgezien daarvan had [vader van appellant] geen belang bij het in stand houden van het beslag nu hij veroordeeld was tot overdracht van zijn onverdeelde aandeel in de percelen. Bovendien is deze bepaling bedoeld om de beslagene in de gelegenheid te stellen zijn belangen te beschermen. In dit geval heeft [vader van appellant] die gelegenheid gehad doordat het kort geding dat hij aanhangig heeft gemaakt tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gelijktijdig werd behandeld met het onderhavige kort geding van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tegen [appellant] . In beide zaken heeft de advocaat van [appellant] en [vader van appellant] zich bediend van één pleitnota, aldus [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
3.1
Het hof overweegt hierover het volgende. Op grond van artikel 705 lid 3 Rv is artikel 438 lid 5 Rv van overeenkomstige toepassing op de vordering tot opheffing van een conservatoir beslag, zodat verzet tegen een dergelijk beslag door een derde dient te geschieden door dagvaarding van zowel beslaglegger als beslagene. Met betrekking tot het conservatoir beslag van [appellant] op het onverdeelde aandeel van [vader van appellant] in de percelen hebben voor de toepassing van deze bepaling [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te gelden als derden, [appellant] als beslaglegger en [vader van appellant] als beslagene. Dit betekent dat naast [appellant] als degene die het conservatoir beslag heeft doen leggen ook [vader van appellant] als degene ten laste van wie dat beslag is gelegd in dit kort geding ter opheffing van dat beslag door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gedagvaard diende te worden. Dat is niet gebeurd.
3.11
De vraag is nu of dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval, gelet op de strekking van artikel 438 lid 5 Rv. Deze bepaling beoogt de zelfstandige belangen van een geëxecuteerde, en via artikel 705 lid 3 Rv: van een beslagene, te beschermen nu die belangen kunnen afwijken van de belangen van de derde die zich tegen executie of het beslag verzet. In dit geval valt evenwel niet in te zien welk rechtens te respecteren belang van [vader van appellant] zich tegen de opheffing van het beslag zou kunnen verzetten. Het beslag verhinderde niet alleen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om te verkrijgen waartoe zij op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 15 januari 2020 gerechtigd zijn, maar verhinderde daardoor ook [vader van appellant] om te voldoen aan de verplichtingen die hij op grond van dat vonnis tegenover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft. Ook wanneer het [vader van appellant] om welke reden dan ook goed zou uitkomen dat hij zich in die positie gemanoeuvreerd ziet, dat wil nog niet zeggen dat hij daarmee een belang heeft dat de bescherming verdient die artikel 438 lid 5 Rv beoogt te bieden. In de bijzondere omstandigheden van dit geval speelt nog mee dat [vader van appellant] ondanks het feit dat hij niet langs de weg van artikel 438 lid 5 Rv bij de procedure tot opheffing van het beslag was betrokken, door zijn eigen kort geding dat gelijktijdig met het onderhavige kort geding werd behandeld, van de vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot opheffing van het beslag te zijnen laste op de hoogte was. Zoals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben opgemerkt, heeft de advocaat van [vader van appellant] beide zaken in dezelfde pleitnota besproken, zonder zich daarbij overigens te beroepen op het bepaalde in artikel 438 lid 5 Rv. Dat zou voor de hand gelegen hebben indien de belangen van [vader van appellant] daadwerkelijk door het veronachtzamen van die bepaling zouden zijn geschaad.
De grieven
3.12
Met zijn acht grieven heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.13
De kernvraag waar het in dit kort geding om gaat is, of [appellant] misbruik van (beslag)recht maakt door conservatoir beslag te doen leggen op het onverdeelde aandeel van [vader van appellant] in de drie percelen, terwijl daardoor de uitvoering van het vonnis van 15 januari 2020 tussen [vader van appellant] enerzijds en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] anderzijds wordt belemmerd.
3.14
Bij de beantwoording van die vraag dient in aanmerking genomen te worden dat het beslag bij vonnis van 6 juli 2020 is opgeheven en dat daarmee ook de blokkade op de uitvoering van het vonnis van 15 januari 2020 is opgeheven. Daardoor heeft de levering van de percelen op 15 juli 2020 kunnen plaatsvinden. Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23-02-1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2496). Dat betekent in dit geval dat de percelen vrij van het door [appellant] gelegde beslag zijn geleverd, zodat het effect van dat beslag op de positie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ongedaan is gemaakt. Door dit hoger beroep kan [appellant] niet bewerkstelligen dat dit anders wordt. In zoverre hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hun doel bereikt en heeft [appellant] geen belang meer bij het inmiddels achterhaalde beslag.
3.15
Dat betekent niet dat [appellant] geen belang meer heeft bij het onderhavige hoger beroep. Naast de opheffing van de beslagen is door de voorzieningenrechter een verbod toegewezen op verdere handelingen met als doel de onbezwaarde toedeling van de percelen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zoals die voortvloeit uit het vonnis van 15 januari 2020, te frustreren en/of te voorkomen. Bij die vordering hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] inmiddels geen belang meer, aangezien deze vordering door de onbezwaarde toedeling van de percelen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is achterhaald. Daarnaast is er de proceskostenveroordeling ten laste van [appellant] , die op zich reeds een voldoende belang bij dit hoger beroep voor hem meebrengt. In ieder geval dient in dit hoger beroep bezien te worden of het conservatoir beslag dat [appellant] heeft doen leggen tegenover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangemerkt dient te worden als misbruik van (beslag)recht.
3.16
Het hof overweegt hierover het volgende. Uitgangspunt is dat aan een schuldeiser de bevoegdheid toekomt om ter verzekering van verhaal voor zijn vorderingen op zijn schuldenaar conservatoir (derden)beslag te doen leggen. Ieder beslag is door zijn rechtsgevolg een pressiemiddel, en een geoorloofd pressiemiddel indien en voor zover het wordt gebruikt voor het verschaffen van zekerheid voor de uitoefening van verhaal voor de desbetreffende vordering. Aanwending van dit pressiemiddel die deze doelstelling te buiten gaat kan als ongeoorloofd worden aangemerkt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval ten tijde van de beslaglegging.
3.17
In dit geval heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 6 juli 2020 een aantal omstandigheden opgesomd die naar zijn oordeel tot de conclusie leiden die hiervoor in rechtsoverweging 3.5 is weergegeven. [appellant] heeft al deze omstandigheden in zijn memorie van grieven besproken en het standpunt ingenomen dat deze de conclusie van de voorzieningenrechter niet kunnen rechtvaardigen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben een en ander op hun beurt weersproken, waarbij partijen over en weer de beschrijving van de volgens ieder van hen relevante gebeurtenissen steeds verder hebben uitgebreid en gedocumenteerd. Het hof acht het aangewezen de beoordeling toe te spitsen op de beantwoording van de kernvraag die in dit hoger beroep aan de orde is. Deze vraag maakt slechts een beperkt onderdeel uit van de overigens gecompliceerde ontvlechting van de groep ondernemingen van [vader van appellant] , [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [appellant] waartoe inmiddels ruim vier jaar geleden is besloten en die nog niet zijn beslag heeft gekregen.
3.18
Het gaat, zoals gezegd, om de omstandigheden ten tijde van de beslaglegging. Op dat moment beschikte [appellant] nog niet over een rechterlijke uitspraak over de door hem gestelde geldlening aan zijn vader [vader van appellant] . Dat betekent dat het verstekvonnis over die lening dat op 7 oktober 2020 is gewezen, bij de feiten onder o) vermeld, in dit verband niet relevant is. [appellant] heeft wel aannemelijk gemaakt dat de geldlening toen al opeisbaar was, maar niet dat zijn vader niet bereid was zijn verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst tegenover [appellant] na te komen of op enigerlei wijze voor de nakoming daarvan zekerheid te stellen. De noodzaak van enige vorm van beslaglegging op dat moment is in ieder geval niet komen vast te staan. Wel is in dit kort geding komen vast te staan dat het beslag vergaande consequenties had voor de positie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de afwikkeling van de ontvlechting van de groep ondernemingen. Het beslag vormde immers een blokkade voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 januari 2020 dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het recht gaf de toedeling van de drie percelen, waarover veel te doen was (geweest), te effectueren en daardoor de ontvlechting verder te realiseren. Alles overziende is het hof voorshands van oordeel dat [appellant] een oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van beslaglegging en daarmee de belangen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onevenredig geweld heeft aangedaan. Het hof deelt aldus genoemde conclusie van de voorzieningenrechter en sluit zich daarbij aan. Het beslag is in het vonnis van 6 juli 2020 al met al terecht opgeheven, zodat dit vonnis in zoverre in stand blijft.
3.19
Dat geldt niet voor het gevorderde verbod op verdere handelingen met als doel de onbezwaarde toedeling van de percelen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zoals die voortvloeit uit het vonnis van 15 januari 2020, te frustreren en/of te voorkomen. Deze vordering dient te worden beoordeeld naar de omstandigheden van dit moment (
ex nunc) en dan kan worden vastgesteld dat de vordering, zoals gezegd, inmiddels achterhaald is. Deze vordering zal daarom, met de daaraan verbonden dwangsom, alsnog worden afgewezen. Dit betreft de onderdelen 5.2, 5.3 en 5.4 van het dictum van het vonnis van 6 juli 2020.
3.2
Op het kernpunt van het geschil, de opheffing van het beslag, is [appellant] in het ongelijk gesteld, zodat in eerste aanleg de proceskostenveroordeling in stand blijft en in hoger beroep [appellant] in de kosten wordt veroordeeld. Hierbij hanteert het hof het gebruikelijke tarief en niet de volledige kosten zoals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vragen.
Conclusie
3.21
De grieven van [appellant] slagen gedeeltelijk; deze behoeven verder geen afzonderlijke bespreking. Het vonnis van 6 juli 2020 blijft in stand met betrekking tot de opheffing van het beslag en de proceskostenveroordeling en wordt voor het overige vernietigd. In hoger beroep wordt [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 6 juli 2020 met betrekking tot de onderdelen 5.2, 5.3 en 5.4 van het dictum van het vonnis, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vorderingen die in de onderdelen 5.2, 5.3 en 5.4 van het dictum van het vonnis zijn toegewezen;
bekrachtigt het vonnis van 6 juli 2020 voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] begroot op € 332,- aan griffierecht, op € 1.671,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 augustus 2021.
griffier rolraadsheer