ECLI:NL:GHSHE:2021:2477

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
200.276.580_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de waardebepaling van een woning in een nalatenschap en de legitieme portie van een onterfde erfgenaam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie waarbij de appellant, een onterfde erfgenaam, aanspraak maakt op zijn legitieme portie uit de nalatenschap van zijn ouders. De appellant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen zijn broers en een belastingadviesbureau, waarin hij stelt recht te hebben op een uitbetaling van zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn vader, alsook op zijn legitieme portie uit de nalatenschap van zijn moeder. De kantonrechter heeft de vordering van de appellant afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was en de nalatenschap negatief bleek te zijn.

In hoger beroep heeft de appellant zes grieven ingediend, waarbij hij onder andere de waardebepaling van de woning in de nalatenschap aanvecht. Het hof oordeelt dat de vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep niet is bestreden en dat de verkoopprijs van de woning, die in 2015 voor € 132.500,- is verkocht, als maatstaf voor de waardebepaling moet worden gehanteerd. De appellant heeft niet aangetoond dat de woning op het moment van overlijden van zijn moeder een hogere waarde had.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellant af, met veroordeling van de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van vorderingen in erfrechtelijke geschillen en de rol van de waardebepaling van onroerend goed in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.580/01
arrest van 3 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
3. [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.S. Ariëns te Amsterdam,

4. [geïntimeerde sub 4] ,

wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 maart 2020 (geïntimeerden sub 1-3) en exploot van oproeping van 16 maart 2020 (geïntimeerde sub 4) ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 18 december 2019 tussen appellant als eiser en geïntimeerden sub 1-3 als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7619170 \ CV EXPL 19-1817)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 maart 2020;
  • het exploot van oproeping van 16 maart 2020;
  • het op 21 april 2020 tegen geïntimeerden sub 2 en 4 verleende verstek;
  • de memorie van grieven van appellant van 7 juli 2020 met eiswijziging;
  • het exploten van betekening van 14/15 juli 2020 van de memorie van grieven tevens eiswijziging aan geïntimeerden sub 2 en 4;
  • de memorie van antwoord van geïntimeerde sub 1 van 16 september 2020;
  • de memorie van antwoord van geïntimeerde sub 3 van 16 september 2020.
De verschenen partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Partijen worden verder aangeduid als [appellant] (appellant), [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] en [geïntimeerde sub 4] (geïntimeerden).

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en een enkele aanpassing/aanvulling:
[appellant] , [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 4] zijn de kinderen van [vader] (hierna vader) en [moeder] (hierna moeder).
Vader is overleden op [sterfdatum] 2012; moeder is overleden op [sterfdatum] 2014.
Bij testament van 17 maart 1997 heeft vader over zijn uiterste wil beschikt, waarbij de kinderen o.a. een rentedragende vordering van 6% kregen op hun moeder ten bedrage van 1/5 van de nalatenschap van vader.
Bij testament van 27 februari 2014 heeft moeder over haar nalatenschap beschikt. Daarbij heeft moeder onder meer [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] benoemd tot haar enige erfgenamen en zijn [appellant] en [geïntimeerde sub 4] uitgesloten als erfgenamen. Tevens is daarbij [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder benoemd, die deze benoeming heeft aanvaard.
Bij brief van 6 juni 2014 heeft [appellant] aan [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] bericht dat een beroep wordt gedaan op de legitieme portie en heeft hij tevens aangegeven dat de nalatenschap van vader afgewikkeld dient te worden.
Tot de nalatenschap van vader en moeder behoorde onder meer de woning aan de [adres ouderlijke woning] Die woning is in 2015 door [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] verkocht voor een bedrag van € 132.500,-.
[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard.
[geïntimeerde sub 4] is door [appellant] [in eerste aanleg] niet in deze procedure als partij betrokken.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 6 maart 2019 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat hij na het overlijden van moeder aanspraak heeft op uitbetaling van zijn erfdeel uit de nalatenschap van vader ter grootte van € 16.696,81, terwijl hij daarnaast aanspraak heeft op zijn legitieme portie uit de nalatenschap van moeder. Dat erfdeel uit de nalatenschap van vader berekent [appellant] als volgt:
WOZ waarde woning € 212.000,-
Rabobank [bankrekeningnummer 1] € 2.197,18
Rabobank [bankrekeningnummer 2] € 538,24
ABN [bankrekeningnummer 3] € 243,35
ABN [bankrekeningnummer 4]
€ 5,26 +
Subtotaal € 214.984,03
Hypotheek
€ 131.500,- -
Totaal € 83.484,03
De erfdelen bedragen volgens [appellant] elk 1/5 van dit bedrag, wat uitkomt op
€ 16.696,81per erfdeel, en dienen vermeerderd te worden met de testamentaire rente van 6% enkelvoudig vanaf [sterfdatum] 2012.
De nalatenschap van moeder was ten tijde van haar overlijden positief, zodat uitbetaling van het erfdeel met rente aan hem had moeten plaatsvinden, aldus [appellant] . Tot het bedrag van die nalatenschap kan hij zich verhalen op het privévermogen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] nu zij de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard hebben. [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] heeft zich volgens [appellant] niet gedragen zoals van een executeur/afwikkelingsbewindvoerder verwacht mag worden. Daardoor heeft [appellant] niet ontvangen waar hij recht op heeft en heeft [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] tegenover hem onrechtmatig gehandeld, zodat [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade, het niet uitbetaalde bedrag.
3.3
Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] tot betaling van het bedrag van 16.696,81, te vermeerderen met de testamentaire rente van 6% vanaf 22 juni 2012 en met € 1.008,59 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] in de proceskosten met wettelijke rente en nakosten.
3.4
In eerste aanleg is [geïntimeerde sub 2] niet verschenen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] hebben ieder voor zich de vorderingen van [appellant] bestreden. Bij vonnis van 18 december 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van [appellant] is gestoeld op de door hem opgegeven waarde van de woning, maar dat hij die waarde onvoldoende heeft onderbouwd terwijl sprake is van een negatieve nalatenschap. Op grond daarvan achtte de kantonrechter de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar, waarbij de kantonrechter in het midden heeft gelaten dat [geïntimeerde sub 4] bij de procedure betrokken had moeten worden omdat dit geen invloed heeft op de beslissing tot afwijzing van de vordering. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] .
De omvang van het hoger beroep
3.5
In hoger beroep heeft [appellant] naast [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] door middel van een exploot tot oproeping ook [geïntimeerde sub 4] in de procedure betrokken. Zij is daarin niet verschenen; dat geldt ook voor [geïntimeerde sub 2] .
3.6
[appellant] heeft tegen het vonnis van 18 december 2019 zes grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en alsnog:
Primair:
[geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betalende, de ander zal zijn gekweten, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant te betalen:
  • een bedrag van € 16.696,81 aan hoofdsom, dan wel een ander bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, vermeerderd met de testamentaire rente van 6% (enkelvoudig) per jaar vanaf 22 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 1.008,90 aan buitengerechtelijke kosten;
Subsidiair:
de omvang van de nalatenschap van Vader althans van het erfdeel van [appellant] daarin vast te stellen, met veroordeling van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] alsmede [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] , wat deze laatste betreft alleen voor zover [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] tot betaling niet in staat zijn, om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, een en ander vermeerderd met de enkelvoudige testamentaire rente van 6% vanaf de datum van overlijden van Vader tot aan de dag der algehele betaling, althans tot de dag van overlijden van Moeder en in dat laatste geval tevens vermeerderd met de wettelijke samengestelde rente vanaf de dag van overlijden Moeder tot de dag der algehele betaling;
de omvang van de nalatenschap van Moeder wordt vast te stellen, rekening houdende met de daarin aan de erven van Vader verschuldigde erfdelen en op basis daarvan tevens de legitimaire massa in die nalatenschap vast te stellen evenals de aan [appellant] toekomende legitieme portie, met veroordeling van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] alsmede [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] , wat deze laatste betreft alleen voor zover [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] tot betaling niet in staat zijn, om aan [appellant] diens legitieme portie tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, een en ander vermeerderd met de wettelijke samengestelde rente vanaf de dag van overlijden Moeder tot de dag der algehele betaling;
primair en subsidiairmet veroordeling van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] in de kosten van beide instanties.
3.7
Het hof merkt op dat [appellant] in zijn primaire vordering een hoofdelijke veroordeling vordert, terwijl hij in zijn memorie van grieven (onderdeel 3.4) vermeldt dat hij zijn eis ten aanzien van de hoofdelijkheid intrekt. Het hof gaat ervan uit dat het opnemen van hoofdelijkheid in de primaire vordering van [appellant] op een verschrijving berust en dat de vordering zonder die hoofdelijkheid gelezen moet worden.
3.8
Het hof merkt verder op dat in het eerste onderdeel van de subsidiaire vordering niet is vermeld
wat[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] dan wel [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] in de visie van [appellant] aan hem zouden moeten betalen.
3.9
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv is de eiswijziging aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 4] betekend. Tegen de eiswijziging hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus vermeerderde eis (zonder hoofdelijkheid) zal worden uitgegaan.
3.1
[geïntimeerde sub 1] heeft de grieven en gewijzigde eis van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep op grond van de
exceptio plurium litis consortiumin combinatie met artikel 3:189 lid 2 BW, subsidiair tot bekrachtiging van het vonnis van 18 december 2019, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.11
[geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] heeft de grieven en gewijzigde eis van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het appel met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten.
De grieven
3.12
De eerste grief van [appellant] betreft het oordeel van de kantonrechter dat de betrokkenheid van [geïntimeerde sub 4] bij de procedure in het midden gelaten kan worden.
[geïntimeerde sub 1] heeft zich wat dit betreft in haar memorie van antwoord gerefereerd aan het oordeel van het hof en (tevens) geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] . [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] merkt op dat deze kwestie op hem geen betrekking heeft.
3.13
Dat laatste klopt. Ten aanzien van de andere partijen overweegt het hof het volgende. De vordering van [appellant] uit de nalatenschappen van zijn ouders kan worden aangemerkt als een processueel ondeelbare vordering zodat naast [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] ook [geïntimeerde sub 4] in de procedure betrokken dient te worden. In eerste aanleg is dat niet gebeurd, maar dat heeft er niet toe geleid dat [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard of dat hij in de gelegenheid is gesteld [geïntimeerde sub 4] op de voet van artikel 118 Rv alsnog op te roepen. In hoger beroep heeft [appellant] deze omissie hersteld op een wijze die door de Hoge Raad aanvaardbaar wordt geacht.
Deze kwestie is opgelost door de oproeping van [geïntimeerde sub 4] in hoger beroep, zodat [appellant] bij bespreking van deze grief verder geen belang heeft en voor niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep, zoals [geïntimeerde sub 1] wenst, geen grond bestaat.
3.14
Met grief 2 voert [appellant] aan dat de kantonrechter bij de bepaling van de waarde die aan de woning van erflaters kan worden toegekend, ten onrechte is uitgegaan van het bedrag waarvoor de woning is verkocht. De kantonrechter heeft in dit verband betekenis toegekend aan de e-mail van 4 september 2015 van de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] met de volgende inhoud:
Ondanks dat mijn cliënt als zijnde legitimaris geen goedkeuring c.q. instemming hoeft te geven voor uw handelen, kan ik namens hem laten weten dat hij akkoord kan gaan met de verkoop van de woning voor een bedrag van € 132.500,- k.k.. Mijn cliënt ziet het als een vanzelfsprekendheid om mee te werken, immers op dit moment in de huidige huizenmarkt, is dit een realistische prijs voor de woning en tevens zorgt de verkoop van de woning er mede voor dat de erfgenamen geen extra kosten meer hoeven te dragen en de erfenis afgewikkeld kan worden.
Volgens [appellant] kan hieruit niet worden afgeleid dat hij akkoord was met een bedrag van € 132.500,- als waarde van de woning in het kader van de vaststelling van zijn legitieme portie. Overeenstemming over de waarde van de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder is er niet geweest, aldus [appellant] . Voor die waardebepaling dient volgens [appellant] aangesloten te worden bij de mondelinge taxatie van de makelaar die vond dat de woning verkocht moest worden voor een bedrag van € 199.000,- en dat in ieder geval een waarde van € 175.000,- gerealiseerd zou kunnen worden, terwijl de correspondentie tussen [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] en de gemachtigde van [appellant] blijkt dat een netto opbrengst van € 170.000,- verwacht werd. Dit laatste bedrag dient volgens [appellant] gebruikt te worden voor de berekening van zijn legitieme portie.
3.15
Volgens [geïntimeerde sub 1] betreft de overeenstemming over het bedrag van € 132.500,- niet alleen de verkoop van de woning door [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] voor dat bedrag maar houdt deze ook in dat dit bedrag
een realistische prijs voor de woningis. Dat aan de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder een hogere waarde toegekend moet worden, is door [appellant] niet onderbouwd, aldus [geïntimeerde sub 1] . Daarnaast merkt zij op de dat de (primaire) vordering van [appellant] gebaseerd op een waarde van € 212.000,-.
3.16
Volgens [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] heeft [appellant] de waarde van de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder gebaseerd op schattingen over een mogelijke opbrengst en de te hanteren vraagprijs, terwijl de verkoopwaarde na taxatie is bijgesteld naar € 150.000,- en de vermoedelijke verkoopopbrengst naar € 120.000,-. Afgezien daarvan was de nalatenschap onverkort negatief zodat [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] aan [appellant] geen uitkering kon doen toekomen.
3.17
Het hof overweegt hierover het volgende. Bij de nalatenschap van moeder geldt [appellant] vanwege zijn onterving niet als erfgenaam. Dat betekent dat zijn instemming met de voorgenomen verkoop van de woning niet gevraagd behoefde te worden. Bezwaarlijk is het ook niet wanneer - ten overvloede - zijn instemming wordt gevraagd. De reactie van de gemachtigde van [appellant] geeft er ook blijk van dat dit zo is begrepen. Voor de kwestie van de waardebepaling van de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder is die reactie in zoverre van belang dat daaruit blijkt dat ook in de visie van [appellant] op dat moment een verkoopprijs van € 132.500,- een realistische prijs was. Dat kan naar het oordeel van het hof niet anders betekenen dan dat ook volgens [appellant] die verkoopprijs een reële afspiegeling van de waarde van de woning vormde. Dat aan de woning op dat moment een hogere waarde toegekend kon of moest worden is verder ook niet gesteld of gebleken.
3.18
Voor de bepaling van de waarde van de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder is deze verkoopprijs het enige concrete gegeven. Voor het overige zijn er in de correspondentie en in de processtukken wel globale schattingen en verwachte opbrengsten uitgewisseld, maar een deugdelijk rapport waaruit kan worden afgeleid dat de woning toen een hogere waarde vertegenwoordigde dan de verkoopprijs die ongeveer 15 maanden later is gerealiseerd ontbreekt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat bedoelde bedragen niet eenduidig zijn, maar een wisselend beeld te zien geven. Bij deze stand van zaken is er geen reden om voor de waardebepaling niet aan te haken bij de verkoopopbrengst. Grief 2 wordt verworpen.
3.19
De derde grief van [appellant] betreft de overweging van de kantonrechter dat de omstandigheid dat moeder na het overlijden van vader in 2012 in de woning is blijven wonen een waardedrukkend effect had op de waarde ten tijde van het overlijden van vader. Volgens [appellant] is dat niet het geval. [geïntimeerde sub 1] stelt zich op het standpunt dat alleen de onverdeelde helft van de woning tot de nalatenschap behoorde en dat de waarde van een onverdeelde helft in een woning niet hetzelfde is als de helft van de waarde van een woning in vrij opleverbare staat. Ook [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] stelt zich op het standpunt dat alleen de onverdeelde helft in de nalatenschap van vader viel en dat er een verschil in waarde bestaat tussen een vrij opleverbare woning en een bewoonde woning.
3.2
Het hof overweegt hierover het volgende. Gesteld noch gebleken is dat het testament van vader een maatstaf bevat voor de waardering van de activa of dat de erfgenamen daarover overeenstemming hebben bereikt terwijl voor die waardering ook geen wettelijke maatstaven bestaan. In die situatie dient de door moeder op de peildatum (onmiddellijk na het overlijden van vader) bewoonde woning gewaardeerd te worden naar de maatstaf van vrije onderhandse verkoopwaarde, leeg en vrij van huur en gebruiksrechten. Een waardering op basis van deze maatstaf wordt, in het algemeen, in dergelijke gevallen redelijk geacht. Door [geïntimeerde sub 1] of [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat in dit geval een andere dan de gebruikelijke maatstaf gehanteerd zou moeten worden. Dat betekent dat de grief in zoverre slaagt. Uit de behandeling van de volgende grieven blijkt echter dat dit [appellant] niet baat. Het hof tekent hierbij aan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] wel gelijk hebben met hun opmerkingen dat alleen de onverdeelde helft van de woning in de nalatenschap van vader viel. [appellant] heeft dit miskend, gezien de toelichting op zijn (primaire) vordering, hiervoor in rechtsoverweging 3.2 weergegeven. Voor het overige wordt grief 3 verworpen.
3.21
Grief 4 betreft de waarde van het erfdeel van [appellant] in de nalatenschap van vader. Volgens [appellant] dient voor de waarde van de woning op de peildatum, onmiddellijk na het overlijden van vader, aangesloten te worden bij de WOZ-waarde op dat moment die hij stelt op € 165.000,- althans € 169.000,-. De ontwikkeling van de woningmarkt heeft in de periode tussen beide overlijdens volgens [appellant] geen relevante consequenties voor de waarde op de peildatum. [geïntimeerde sub 1] betwist de juistheid van de gestelde waarde en stelt zich op het standpunt dat ook voor de waardebepaling op deze peildatum uitgegaan dient te worden van de verkoopopbrengst van € 132.500,-. Dit is ook het standpunt van [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] .
3.22
Het hof overweegt hierover het volgende. In het voorgaande is de waarde van de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder vastgesteld op de verkoopopbrengst van € 132.500,-. Dat is ook voor de waardebepaling op de peildatum die hier aan de orde is het enige voldoende concrete gegeven. Zoals [appellant] zelf ook vermeldt, kan een WOZ-waarde niet zonder meer gebruikt worden voor de bepaling van de werkelijke waarde van een woning. Er kan een aanwijzing in gelegen zijn, maar in dit geval vindt die aanwijzing geen bevestiging in enig feitelijk gegeven. Door [appellant] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de woning in de ongeveer twee jaar tussen het overlijden van vader en het overlijden van moeder aanzienlijk in waarde zou zijn gedaald en dat om die reden de waarde op de peildatum (aanzienlijk) hoger gesteld dient te worden dan ten tijde van het overlijden van moeder. [appellant] gaat in deze procedure uit van verschillende bedragen: in eerste aanleg van € 212.000,-, in hoger beroep van € 165.000,- of € 169.000,- en in zijn primaire vordering nog steeds van € 212.000,-. Deze verschillende bedragen bieden geen voldoende grondslag voor zijn stellingen over de waarde van zijn erfdeel en bieden evenmin een toereikend aanknopingspunt voor het hof om enige andere hoofdsom dan het door hem gevorderde bedrag te bepalen. Grief 4 wordt verworpen.
3.23
Grief 5 betreft de afwijzing van de vordering van [appellant] , gelet op de negatieve nalatenschap. Volgens [appellant] is de kantonrechter eraan voorbij gegaan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard zodat de schulden van de nalatenschap, waaronder de vordering van [appellant] , op hun eigen vermogens verhaald kunnen worden. Volgens [geïntimeerde sub 1] , die verder verwijst naar haar verweer in eerste aanleg, zou ook bij een positieve nalatenschap van moeder de vordering van [appellant] niet toegewezen moeten worden. [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] heeft in haar reactie op deze grief vermeld dat de kwestie haar niet aangaat.
3.24
Het hof overweegt hierover het volgende. Het enige relevante vermogensbestanddeel in deze procedure is de voormalige echtelijke woning. Met betrekking tot de omvang van zijn erfdeel in de nalatenschap van vader en de omvang van zijn legitieme portie in de nalatenschap van moeder heeft [appellant] in deze procedure ten aanzien van juist dat vermogensbestanddeel een standpunt ingenomen dat onhoudbaar is gebleken. Zijn erfdeel in de nalatenschap van vader betreft de helft van de huwelijksgoederengemeenschap die voornamelijk bestaat uit die woning, met de daarop rustende hypotheek die volgens zijn eigen opgave vrijwel even hoog is als de waarde van de woning. Daarnaast is in zijn berekening geen rekening gehouden met kosten die ten laste van de nalatenschap komen, bijvoorbeeld begrafeniskosten, zoals [geïntimeerde sub 1] in haar memorie van antwoord opmerkt. [appellant] heeft geen inzicht gegeven in de kosten die volgens hem voor rekening van de erfgenamen (die zuiver hebben aanvaard) zouden moeten komen; [appellant] heeft niet (op begrijpelijke wijze) toegelicht hoe en waarom hem na voldoening van die kosten nog een bedrag toekomt; hij heeft niet gesteld dat een deugdelijke toelichting op deze punten voor hem onevenredig moeilijk of onmogelijk zou zijn. Door [appellant] is alles bij elkaar onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een positieve nalatenschap van vader zodat evenmin sprake is van een positief erfdeel daarin. Hetzelfde geldt
mutatis mutandisvoor de nalatenschap van moeder en de legitieme portie van [appellant] . Grief 5 wordt verworpen.
3.25
Met zijn zesde en laatste grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter niet is ingegaan op de vordering tegen [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] . [geïntimeerde sub 1] is hier niet op ingegaan. [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] heeft hierop betoogd dat gelet op de verwerping van de premisses waarop de vordering van [appellant] was gebaseerd, er geen reden was om op diens vordering tegen [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] in te gaan.
3.26
Naar het oordeel van het hof kan [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] in haar standpunt gevolgd worden. De vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] was gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld door geen uitkering aan hem te doen. Bij het ontbreken van een verplichting daartoe is de grond aan de vordering ontvallen. Grief 6 wordt verworpen.
De vorderingen in hoger beroep
3.27
In het voorgaande is geconstateerd dat alleen grief 3 deels slaagt, namelijk op het punt van de maatstaf voor de waardebepaling, maar dit heeft vanwege de vastgestelde waarde geen gevolgen voor de conclusie dat de nalatenschappen niet positief zijn.
3.28
Met betrekking tot de vorderingen van [appellant] zoals deze in hoger beroep zijn gewijzigd geldt het volgende. Uit de bespreking van grief 4 blijkt dat de
primairevordering niet toewijsbaar is. Het eerste onderdeel van de
subsidiairevordering is in rechtsoverweging 3.8 van een kanttekening voorzien. Afgezien daarvan volgt uit de bespreking van de grieven dat [appellant] bij zijn vorderingen is uitgegaan van de onjuist gebleken veronderstelling dat aan de woning een zodanige waarde zou kunnen worden toegekend dat zowel bij de nalatenschap van vader als bij de nalatenschap van moeder sprake was van een positief saldo. Die stelling is niet houdbaar gebleken en door [appellant] is verder niet onderbouwd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat een nadere vaststelling daarvan tot enig ander resultaat zou kunnen leiden. Ook de subsidiaire vorderingen zijn niet toewijsbaar.
Conclusie
3.29
Een en ander leidt tot de conclusie dat het vonnis van 18 december 2019 in stand blijft (deels op andere gronden), met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 18 december 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak
  • aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 760,- aan griffierecht en op € 1.114,- aan salaris advocaat;
  • aan de zijde van [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] begroot op € 2.071,- aan griffierecht, op € 1.114,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • aan de zijde van [geïntimeerde sub 4] begroot op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J. van der Steenhoven en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 augustus 2021.
griffier rolraadsheer