Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [geïntimeerde sub 4] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7619170 \ CV EXPL 19-1817)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 maart 2020;
- het exploot van oproeping van 16 maart 2020;
- het op 21 april 2020 tegen geïntimeerden sub 2 en 4 verleende verstek;
- de memorie van grieven van appellant van 7 juli 2020 met eiswijziging;
- het exploten van betekening van 14/15 juli 2020 van de memorie van grieven tevens eiswijziging aan geïntimeerden sub 2 en 4;
- de memorie van antwoord van geïntimeerde sub 1 van 16 september 2020;
- de memorie van antwoord van geïntimeerde sub 3 van 16 september 2020.
3.De beoordeling
€ 5,26 +
€ 131.500,- -
€ 16.696,81per erfdeel, en dienen vermeerderd te worden met de testamentaire rente van 6% enkelvoudig vanaf [sterfdatum] 2012.
- een bedrag van € 16.696,81 aan hoofdsom, dan wel een ander bedrag door het hof in goede justitie te bepalen, vermeerderd met de testamentaire rente van 6% (enkelvoudig) per jaar vanaf 22 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
- een bedrag van € 1.008,90 aan buitengerechtelijke kosten;
wat[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] dan wel [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] in de visie van [appellant] aan hem zouden moeten betalen.
exceptio plurium litis consortiumin combinatie met artikel 3:189 lid 2 BW, subsidiair tot bekrachtiging van het vonnis van 18 december 2019, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
een realistische prijs voor de woningis. Dat aan de woning onmiddellijk na het overlijden van moeder een hogere waarde toegekend moet worden, is door [appellant] niet onderbouwd, aldus [geïntimeerde sub 1] . Daarnaast merkt zij op de dat de (primaire) vordering van [appellant] gebaseerd op een waarde van € 212.000,-.
mutatis mutandisvoor de nalatenschap van moeder en de legitieme portie van [appellant] . Grief 5 wordt verworpen.
primairevordering niet toewijsbaar is. Het eerste onderdeel van de
subsidiairevordering is in rechtsoverweging 3.8 van een kanttekening voorzien. Afgezien daarvan volgt uit de bespreking van de grieven dat [appellant] bij zijn vorderingen is uitgegaan van de onjuist gebleken veronderstelling dat aan de woning een zodanige waarde zou kunnen worden toegekend dat zowel bij de nalatenschap van vader als bij de nalatenschap van moeder sprake was van een positief saldo. Die stelling is niet houdbaar gebleken en door [appellant] is verder niet onderbouwd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat een nadere vaststelling daarvan tot enig ander resultaat zou kunnen leiden. Ook de subsidiaire vorderingen zijn niet toewijsbaar.
4.De uitspraak
- aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] begroot op € 760,- aan griffierecht en op € 1.114,- aan salaris advocaat;
- aan de zijde van [geïntimeerde sub 3/Belastingadvies] begroot op € 2.071,- aan griffierecht, op € 1.114,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- aan de zijde van [geïntimeerde sub 4] begroot op nihil;