ECLI:NL:GHSHE:2021:2476

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
200.267.080_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst en geschil over huurachterstand en ontruiming

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een huurder, [appellant], en een verhuurder, [geïntimeerde], over de beëindiging van een huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vorderingen. De huurovereenkomst, gesloten op 2 december 2017, betrof een gemeubileerde kamer in een kamerverhuurpand. Na incidenten met drugsgebruik door vrienden van de huurder, heeft de verhuurder de toegang tot de kamer ontzegd en de huurovereenkomst ontbonden. De huurder heeft hiertegen in verzet gekomen en vorderingen ingesteld, waaronder schadevergoeding en teruggave van roerende zaken. Het hof heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst op 8 juni 2018 met wederzijds goedvinden is beëindigd. De huurder is veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en energiekosten, en tot teruggave van de sleutels. De verhuurder is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding voor de achtergelaten roerende zaken. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.267.080/01
arrest van 3 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.F.H.L. van Campfort te Veldhoven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 3 december 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant , zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer/rolnummer 7394740 CV EXPL 18-10525 tussen partijen gewezen vonnis van 25 april 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 december 2019;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 13 januari 2020, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 24 maart 2020 met producties;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 12 mei 2020 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 21 juli 2020 met eiswijziging.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 3 december 2019 en de stukken van de eerste aanleg

6.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
De feiten
6.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
[geïntimeerde] is eigenaar van het pand aan de [adres] te [plaats] , dat in gebruik is als kamerverhuurpand. In het pand zijn zes kamers.
Bij schriftelijke huurovereenkomst van 2 december 2017 (verder: de huurovereenkomst) heeft [geïntimeerde] een gemeubileerde en gestoffeerde kamer (kamer 5) aan [appellant] verhuurd. Daarvoor huurde [appellant] sinds 1 september 2017 kamer 4 in het pand.
De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van een maand met stilzwijgende verlenging tot de eerstvolgende contract vervaldatum per 30 juni.
Artikel 4 van de huurovereenkomst luidt:
Door huurder is verschuldigd op de eerste van elke maand.
a. Een huurprijs, groot € 200,-
b. Een huurprijs, groot € 30,- voor aanvullende stoffering en inrichting.
c. Een voorschot, groot€ 90,- +als huurders aandeel verbruik gas, water en
elektriciteit
derhalve in totaal € 320,-
Van de huurovereenkomst maken de daaraan gehechte algemene bepalingen deel uit. Hierin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
Artikel 5
Huurder is zonder schriftelijke toestemming van verhuurder niet bevoegd:
(…)
g. Het (doen) kopiereen van sleutels of deze aan derden af te staan. Bij verlies of diefstal van een sleutel zijn de kosten voor het wijzigen van de sloten en aanmaak van nieuwe sleutels voor rekening van de huurder.
Artikel 20
Huurder is gehouden direct na beëindiging van de huurovereenkomst het gehuurde zindelijk achter te laten en de sleutels aan verhuurder te overhandigen. Deze verplichting rust op hem wanneer hij het gehuurde metterwoon verlaat, zonder dat deze overeenkomst op enigerlei wijze is ontbonden. In beide gevallen is het bepaalde in artikel 10 van overeenkomstige toepassing, komt het gehuurde weer geheel ter beschikking van verhuurder en wordt huurder geacht van zijn nog achtergebleven goederen volledig afstand te hebben gedaan ten behoeve van verhuurder, die nu voor alsnog het recht verkrijgt daarmede te handelen zoals hem goed zal dunken.
In de loop van 2018 is tussen partijen discussie ontstaan over drugsgebruik door (bekenden van) [appellant] in het gehuurde. Bij WhatsApp-bericht van 14 april 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant] daarop aangesproken en een boete van € 10.000,- in het vooruitzicht gesteld bij volgend drugsgebruik.
Na verdere correspondentie heeft [geïntimeerde] bij WhatsApp-bericht van 19 mei 2018 [appellant] laten weten dat hij vrienden van [appellant] in diens kamer heeft aangetroffen die daar weed rookten en dat [appellant] het pand onmiddellijk moest verlaten, alles schoonmaken en de sleutels teruggeven. Onder verwijzing hiernaar heeft [geïntimeerde] bij ongedateerde brief aanspraak gemaakt op betaling van de boete. [appellant] heeft hier geen gehoor aan gegeven.
Bij aangetekende brief van 27 mei 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant] verzocht het gehuurde te ontruimen, de sleutels in te leveren en de bijgesloten eindafrekening voor energiekosten te betalen.
Op 8 juni 2018 heeft in het gehuurde een incident met [appellant] plaatsgevonden waar de politie bij gehaald is. Bij WhatsApp-bericht van die datum heeft [geïntimeerde] aan [appellant] het volgende laten weten:
“Police report is made. The room is empty now. There is nothing yours anymore. We don’t want you to see at [adres] no longer. Police is waiting for you.”Sindsdien bewoont [appellant] de kamer niet meer.
De kamer is door [geïntimeerde] ontruimd en inmiddels aan een derde verhuurd.
De procedure in eerste aanleg
6.2
Bij dagvaarding van 12 september 2018 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Daarin vorderde [geïntimeerde] , samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde, tot betaling van achterstallige huur, energiekosten, schadevergoeding wegens herstelkosten en een gebruiksvergoeding tot aan de ontruiming, met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten.
Bij verstekvonnis van 4 oktober 2018 (zaaknummer/rolnummer7212618 CV EXPL 18-7797) zijn de vorderingen van [geïntimeerde] vrijwel geheel toegewezen.
6.3
Bij verzetdagvaarding van 28 november 2018 is [appellant] tegen dit verstekvonnis in verzet gekomen. Hij heeft hierin de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden en in reconventie, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van schadevergoeding met wettelijke rente en kosten. [geïntimeerde] heeft de reconventionele vordering van [appellant] op zijn beurt bestreden.
6.4
Bij tussenvonnis van 3 januari 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 25 maart 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 25 april 2019 heeft de kantonrechter het verstekvonnis van 4 oktober 2018 vernietigd en in conventie, kort gezegd, de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde en tot betaling van de energiekosten toegewezen, met afwijzing van de overige vorderingen. In reconventie is de vordering van [appellant] afgewezen. De proceskosten zijn in conventie en in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
De omvang van het hoger beroep
6.5
Beide partijen hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. Tegen deze eiswijzigingen hebben partijen over en weer geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijzigingen niet ontoelaatbaar, zodat voor elk van beide partijen van de aldus vermeerderde eis zal worden uitgegaan.
6.6
[appellant] heeft in het principaal appel bij memorie van grieven vijf grieven tegen het eindvonnis van 25 april 2019 aangevoerd, zijn eis in reconventie vermeerderd en als volgt geconcludeerd:
I. het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kamer voor kantonzaken, zittingsplaats Eindhoven, gewezen op 25 april 2019, onder zaak- en rolnummers 7394740 CV-EXPL 18-10525, te vernietigen;
opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
II. het (verstek)vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kamer voor kantonzaken, zittingsplaats Eindhoven, gewezen op 4 oktober 2018, onder zaaknummer 7212618 en rolnummer 18-7797, te vernietigen;
III. te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de gehuurde kamer aan de [adres] te [plaats] op of omstreeks primair 19 mei 2018, subsidiair 27 mei 2018, meer subsidiair 8 juni 2019, of meest subsidiair een door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen datum, is beëindigd als gevolg van primair de opzegging van [geïntimeerde] , subsidiair met wederzijds goedvinden van partijen, of meer subsidiair een door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen oorzaak;
IV. indien en voor zover het onder sub III gevorderde wordt afgewezen, dan:
a. subsidiair het vonnis (d.d. 25 april 2019) waarvan hoger beroep
niette vernietigen
voor zoverde rechtbank de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de gehuurde kamer aan de [adres] te [plaats] heeft ontbonden;
b. meer subsidiair de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betreffende de gehuurde kamer aan de [adres] te [plaats] te ontbinden;
V. onverminderd het voorgaande, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in conventie (in eerste aanleg), althans deze vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, althans deze vorderingen gedeeltelijk af te wijzen en voor zover mogelijk het arrest ter zake de toewijzing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
VI. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de roerende zaken, als genoemd onder randnummer 3.67 van deze memorie, die in eigendom aan [appellant] toebehoren, onder zich houdt, althans een andere door Uw gerechtshof in goede justitie voor recht te verklaren situatie aangaande de eigendommen van [appellant] in relatie tot [geïntimeerde] ;
VII. [geïntimeerde] te veroordelen tot teruggave van de roerende zaken, als genoemd onder randnummer 3.67 van deze memorie, (in behoorlijke staat) aan [appellant] , een en ander binnen drie dagen na dagtekening van het arrest, althans een andere door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn, bij gebreke waarvan [geïntimeerde] aan [appellant] een direct opeisbare, zonder ingebrekestelling benodigde, dwangsom ad € 500,- per dag of dagdeel verbeurt, tot een maximum van € 50.000,- in totaal, althans een andere door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen gevolgtrekking;
VIII. indien en voor zover het onder sub VII gevorderde wordt afgewezen, dan:
a. subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen zoals onder sub VII is gevorderd, met dien verstande dat Uw gerechtshof in goede justitie de terug te geven roerende zaken vaststelt;
b. meer subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 2.561,95, althans een ander door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, wegens onrechtmatige daad, althans een andere door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen grondslag, te voldoen binnen drie dagen na dagtekening van het arrest, althans een andere door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
IX. [geïntimeerde] primair te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, subsidiair de proceskosten van beide instanties zodanig te verdelen als Uw gerechtshof in goede justitie juist acht, steeds te voldoen binnen drie dagen na dagtekening van het arrest, althans een andere door Uw gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening.
6.7
Met onderdeel II van deze vorderingen beoogt [appellant] de vernietiging van het verstekvonnis van 4 oktober 2018. Voor dit onderdeel geldt het volgende. Ingevolge artikel 335 lid 1 Rv staat van een verstekvonnis (behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen) voor een gedaagde geen hoger beroep open, maar alleen verzet. Van dat laatste rechtsmiddel heeft [appellant] ook gebruik gemaakt. Hoger beroep tegen het verstekvonnis van 4 oktober 2018 is voor [appellant] niet mogelijk zodat hij daarin niet-ontvankelijk is.
6.8
[geïntimeerde] heeft in het principaal appel de grieven en vorderingen van [appellant] bestreden en in het incidenteel appel vier grieven tegen het eindvonnis van 25 april 2019 aangevoerd, zijn eis in conventie vermeerderd en als volgt geconcludeerd:
1. het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, d.d. 25 april 2019, onder zaaknummer/rolnummer 7394740 / CV-EXPL 18-10525 tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en gedaagde in reconventie enerzijds en [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie anderzijds, gewezen, te vernietigen
en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
2.
primairvoor recht te verklaren dat de op of omstreeks 2 december 2017 tussen [geïntimeerde] en [appellant] gesloten huurovereenkomst aangaande de onzelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats] (kamer 5) op 8 juni 2018 met wederzijds goedvinden in de zin van artikel 7:271 lid 8 BW is beëindigd,
subsidiairte bekrachtigen de middels eindvonnis d.d. 25 april 2019 uitgesproken ontbinding van die huurovereenkomst;
meer subsidiairte verklaren voor recht dat [appellant] het (terug)eisen van enig huurrecht jegens [geïntimeerde] heeft verwerkt in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW;
3. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen:
primairaan achterstallige huur c.q. gebruiksvergoeding over de periode 1 juni 2018 tot 15 november 2018 een bedrag van € 1.257,33 plus aan energiekosten een bedrag van € 1.069,47 minus de door [appellant] op 1 september 2017 betaalde waarborgsom ad € 300,-, in totaal aldus € 2.026,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiairaan achterstallige huur over de periode 1 juni t/m 8 juni 2018 een bedrag van € 85,33 plus aan energiekosten een bedrag van € 1.069,47 minus de door [appellant] op 1 september 2017 betaalde waarborgsom ad € 300,-, in totaal dus € 854,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
meer subsidiaireen bedrag dat Uw Hof in goede justitie rechtvaardig acht;
4. [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 367,86, dan wel een bedrag dat Uw Hof in goede justitie rechtvaardig acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. [appellant] overeenkomstig artikel 5g en 20 van de algemene bepalingen van de huurovereenkomst te veroordelen om binnen 5 dagen na betekening van het eindarrest aan [geïntimeerde] te overhandigen de 5 sleutels van het gehuurde, en bij gebreke daarvan [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een schadevergoeding van € 300,-, dan wel een bedrag dat Uw Hof in goede justitie rechtvaardig acht, m.b.t. het vervangen van de sloten en sleutels van de huurwoning;
6.
voorwaardelijkindien Uw Hof in principaal appel onverhoopt mocht oordelen en beslissen dat [geïntimeerde] gehouden is om de door [appellant] op 8 juni 2018 in het gehuurde achtergelaten goederen aan [appellant] terug te geven - en [geïntimeerde] eventueel daartoe te veroordelen - daar dan de uitdrukkelijke voorwaarde aan te verbinden dat [appellant] eerst al hetgeen betaalt wat hij uit hoofde van het eindvonnis d.d. 25 april 2019 en/of het eindarrest in dit appel aan [geïntimeerde] verschuldigd is;
7. [appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, alsmede [appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten van dit hoger beroep, zowel in principaal- als incidenteel appel.
6.9
[appellant] heeft op zijn beurt de grieven en vorderingen van [geïntimeerde] in het incidenteel appel bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan.
6.1
In het geheel van vorderingen over en weer onderscheidt het hof de volgende kwesties:
- het einde van de huurovereenkomst;
- huurachterstand/gebruiksvergoeding;
- afgifte sleutels;
- energiekosten;
- roerende zaken;
- buitengerechtelijke incassokosten.
Het hof zal deze kwesties achtereenvolgens bespreken. Het hof stelt vast dat de kwestie van de schadevergoeding vanwege herstelkosten in hoger beroep verder niet meer aan de orde is.
Het einde van de huurovereenkomst
6.11
De kantonrechter heeft in het eindvonnis geoordeeld dat het WhatsApp-bericht van 8 juni 2018 niet als opzegging kan gelden omdat het niet aan de wettelijke vereisten daarvoor voldoet, dat de huurovereenkomst is blijven bestaan ondanks het ontbreken van huurgenot vanaf die datum en dat [appellant] ter zitting heeft berust in de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde.
6.12
Volgens [appellant] heeft hij
subsidiairberust in de ontbinding en ontruiming en heeft hij zich
primairop het standpunt gesteld dat de huurovereenkomst door opzegging dan wel met wederzijds goedvinden is geëindigd op 19 mei 2018, subsidiair 27 mei 2018 en meer subsidiair 8 juni 2018. Dat zijn de data van de berichten van [geïntimeerde] die bij de feiten onder g), h) en i) zijn vermeld.
6.13
[geïntimeerde] kan zich het primaire standpunt van [appellant] niet herinneren, maar acht dit standpunt zo vreemd nog niet. Volgens [geïntimeerde] heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat het WhatsApp-bericht van 8 juni 2018 niet als opzegging kan gelden omdat niet aan de wettelijke vereisten voldoet. [geïntimeerde] volgt [appellant] niet in diens standpunt dat de huurovereenkomst door opzegging dan wel met wederzijds goedvinden is geëindigd op 19 mei 2018 of op 27 mei 2018, maar wel in diens standpunt dat de huurovereenkomst conform artikel 7:271 lid 8 BW met wederzijds goedvinden is geëindigd op 8 juni 2018.
6.14
Het hof overweegt hierover het volgende. Het WhatsApp-bericht van 19 mei 2018, de brief van 27 mei 2018 en het WhatsApp-bericht van 8 juni 2018 kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst, aangezien niet is voldaan aan de vereisten die artikel 7:271 BW daaraan stelt. Voor het WhatsApp-bericht van 19 mei 2018 en de brief van 27 mei 2018 geldt dat het hierin opgenomen voornemen van [geïntimeerde] om aan het verblijf van [appellant] in het gehuurde een eind te maken, en daarmee aan de huurovereenkomst, geen uitdrukkelijke of impliciete aanvaarding van de kant van [appellant] is gevolgd. Dat is anders met het WhatsApp-bericht van 8 juni 2018. Naar aanleiding daarvan heeft [appellant] het gehuurde metterwoon verlaten en hij heeft geen aanspraak gemaakt op voortzetting van het huurgenot. Dit betekent dat het ervoor gehouden moet worden dat de huurovereenkomst op 8 juni 2018 met wederzijds goedvinden is geëindigd. In deze zin zal voor recht worden verklaard, met afwijzing voor het overige van onderdeel 2 van de vorderingen van [geïntimeerde] en van de onderdelen III en IV van de vorderingen van [appellant] .
Huurachterstand/gebruiksvergoeding
6.15
De vordering van [geïntimeerde] betreft de periode vanaf 1 juni 2018. Nu in het voorgaande is vastgesteld dat de huurovereenkomst per 8 juni 2018 met wederzijds goedvinden is geëindigd, is [appellant] alleen over de periode van 1 tot en met 8 juni 2018 huur verschuldigd. Voor deze periode vordert [geïntimeerde] een bedrag van € 85,33 (320 / 30 x 8 dagen).
Volgens [appellant] moet worden uitgegaan van 7 dagen huurgenot en komt een correcte berekening voor 7 dagen uit op € 73,85 (320 x 12 maanden / 52 weken / 7 x 7 dagen).
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] bij zijn berekening terecht uitgegaan van 8 dagen en van de maand juni zodat de vordering van [geïntimeerde] aan huur tot het bedrag van € 85,33 toewijsbaar is (onderdeel 3 subsidiair).
Afgifte sleutels
6.16
Tussen partijen is niet in discussie dat [appellant] , op grond van de algemene bepalingen die bij de feiten onder e) zijn weergegeven, bij de beëindiging van de huurovereenkomst de sleutels aan [geïntimeerde] moet teruggeven en dat dit niet is gebeurd. Over het aantal sleutels verschillen partijen van mening: volgens [geïntimeerde] gaat het om vijf sleutels, volgens [appellant] om drie sleutels. Volgens [appellant] bevonden de sleutels zich in een lade in zijn kamer en heeft hij vanaf 8 juni 2018 niet de gelegenheid gekregen die te betreden. Volgens [geïntimeerde] zijn na het vertrek van [appellant] geen sleutels aangetroffen.
6.17
Wat betreft het aantal sleutels dat [appellant] bij de aanvang van de huurovereenkomst heeft ontvangen heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van grieven in het incidenteel appel gespecificeerd dat [appellant] vijf verschillende sleutels heeft ontvangen en wel van de voordeur, de achterdeur, de kamerdeur, de fietsenberging en het buurtpad. [appellant] heeft deze specificatie in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel niet betwist, zodat van de juistheid ervan uitgegaan dient te worden. Het verweer van [appellant] dat de sleutels zich na zijn vertrek nog in het gehuurde bevonden, is aan te merken als een bevrijdend verweer waarvan [appellant] de bewijslast draagt. Een hierop voldoende toegespitst bewijsaanbod van zijn kant ontbreekt, zodat het hof aan zijn verweer voorbijgaat. Onderdeel 5 van de vorderingen van [geïntimeerde] dat hierop betrekking heeft is, als voor het overige onvoldoende gemotiveerd betwist, toewijsbaar.
Energiekosten
6.18
De kantonrechter heeft in het eindvonnis het verweer van [appellant] tegen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.069,47 aan energiekosten als onvoldoende gemotiveerd verworpen en dit bedrag toegewezen met de wettelijke rente van de betekening van de verzetdagvaarding (r.o. 4.6).
6.19
Volgens [appellant] bestaat het gevorderde bedrag niet alleen uit energiekosten maar ook uit vaste kosten, terwijl uitgegaan wordt van acht maanden in plaats van zes volle maanden (2 december 2017 tot en met 2 juni 2018). Over een periode van zes maanden heeft hij € 720,- aan voorschotten betaald en over een periode van acht maanden € 960,-. Ook is geen rekening gehouden met de door hem betaalde waarborgsom van € 300,-, aldus [appellant] .
6.2
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het voorschot van € 90,- per maand dat in de huurovereenkomst is opgenomen ‘
als huurders aandeel verbruik gas, water en elektriciteit’uit twee delen bestaat: € 20,- voor vaste kosten en € 70,- voor variabele kosten. Onder de term ‘energiekosten’ is in de stukken ook water begrepen. De periode waarop de eindafrekening betrekking heeft beslaat een periode van acht maanden, van 1 september 2017 tot 1 juni 2018. Daarin is rekening gehouden met het voorschot van € 20,- voor vaste kosten en met het voorschot van € 70,- voor variabele kosten. De totale kosten van gas, water en licht voor de vier bewoners gezamenlijk zijn door vier gedeeld en na aftrek van de voorschotbedragen aan elk van de bewoners in rekening gebracht; dat komt uit op een bedrag van € 1.069.47.
6.21
Het hof overweegt hierover het volgende. De periode waarop de eindafrekening van [geïntimeerde] betrekking heeft beslaat de totale periode dat [appellant] een kamer huurde in het pand van [geïntimeerde] . Van 1 september 2017 tot 1 december 2017 betrof dat kamer 4, van 1 december 2017 tot 8 juni 2018 betrof dat kamer 5. Voor beide kamers gold dezelfde voorschotregeling. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] de uitgangspunten voor de berekeningen en de wijze waarop deze aan de hand van feitelijke gegevens zijn uitgevoerd in eerste aanleg genoegzaam toegelicht en in hoger beroep nog nader onderbouwd. Door [appellant] is daar onvoldoende tegenover gesteld. Zo is niet gesteld of gebleken dat [appellant] voor de periode dat hij kamer 4 huurde reeds een afrekening heeft ontvangen en betaald, dat hij voor de periode dat hij kamer 5 huurde de energiekosten heeft afgerekend op basis van andere gegevens dan die [geïntimeerde] aan zijn berekening ten grondslag heeft gelegd of dat aan de overige bewoners andere bedragen in rekening zijn gebracht dan [geïntimeerde] aan hem heeft in rekening heeft gebracht. Alles bij elkaar dient het verweer van [appellant] tegen deze post als onvoldoende gemotiveerd te worden gepasseerd. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze post, opgenomen in onderdeel 3 van de huidige vordering van [geïntimeerde] , toewijsbaar is.
Roerende zaken
6.22
De vordering van [appellant] tot teruggave of vergoeding van roerende zaken is in randnummer 3.67 van zijn memorie van grieven als volgt gespecificeerd:
Laptop € 800,-
Air cooler € 86,-
Rijstkoker € 35,-
Heater (verwarmer) € 87,-
Paspoort --
Certificaat --
Kleding € 600,-
Schoenen € 300,-
Bank (sofa) € 50,-
Vriezer € 70,-
Persoonlijke documenten --
Apple Airpods € 179,-
Decoder Leather Case € 29,95
Planten € 45,-
Cosmetica € 100,-
Deken en kussen € 80,-
Sportkleding en -spullen
€ 100,- +
Totaal € 2.561,95
Volgens [appellant] bevonden deze zaken zich in het gehuurde op het moment dat hem de toegang daartoe werd ontzegd en heeft [geïntimeerde] zonder zijn toestemming en zonder inschakeling van een deurwaarder de kamer ontruimd. In eerste aanleg vorderde hij in reconventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van € 2.561,95. De kantonrechter is in het eindvonnis van uitgegaan dat [geïntimeerde] de eigendommen van [appellant] aan hem zou teruggeven en de vordering tot schadevergoeding als prematuur afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de verwachting van de kantonrechter niet is uitgekomen; zijn vordering heeft hij aangevuld tot de onderdelen VI, VII en VIII van zijn vermeerderde eis. Daarbij heeft [appellant] aangevoerd dat uit de door hem overgelegde correspondentie (productie 2 tot en met 6) blijkt dat hij vruchteloos heeft geprobeerd met [geïntimeerde] een afspraak te maken om zijn spullen op te halen. [geïntimeerde] zou daar uiteindelijk alleen aan hebben willen meewerken wanneer [appellant] eerst zou betalen wat hij volgens [geïntimeerde] aan hem verschuldigd was.
6.23
Volgens [geïntimeerde] heeft hij in de kamer enkel een aantal vuilniszakken met kleren, schoenen, papieren, een elektrische verwarming, een elektrische luchtreiniger, potten, pannen en haarverzorgingsmiddelen van [appellant] aangetroffen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in zijn conclusie van antwoord in reconventie laten weten dat hij in de kamer van [appellant] alleen wat kleren, schoenen en elektrische apparaten heeft aangetroffen, dat de sofa en de vriezer er nog in stonden en dat er geen laptop, paspoort en certificaten zijn aangetroffen. Volgens [geïntimeerde] beschikte [appellant] nog steeds over zijn laptop en is hij op vakantie geweest naar Bangladesh, wat niet kan zonder paspoort. Wat toen door hem opgeslagen is, was volgens [geïntimeerde] beschikbaar. [appellant] was echter niet bereid eerst de achterstallige huur en de energiekosten te betalen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op artikel 20 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst, bij de feiten onder e) weergegeven. Volgens [geïntimeerde] brengt deze bepaling mee dat [appellant] geen rechten meer kan doen gelden op de zaken die in het gehuurde zijn achtergebleven.
6.24
Het hof overweegt hierover het volgende. Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat artikel 20 van de algemene bepalingen een verlies van rechten voor de huurder kan meebrengen. Echter, in dit geval is een beroep op die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. [geïntimeerde] heeft immers met zijn WhatsApp-bericht van 8 juni 2018, bij de feiten onder i) weergegeven, uitdrukkelijk laten weten dat de kamer inmiddels geheel ontruimd was en dat [appellant] zich daar niet meer moest vertonen. Het overleg dat nadien heeft plaatsgevonden over het ophalen van de spullen is op niets uitgelopen in verband met een voorwaarde van de kant van [geïntimeerde] die niet is terug te voeren op de huurovereenkomst en waarvoor [geïntimeerde] ook overigens geen grondslag heeft aangevoerd. Met betrekking tot de aard van de achtergelaten zaken heeft [appellant] zijn stellingen summier onderbouwd, maar hetzelfde geldt ook voor [geïntimeerde] die in eerste aanleg en in hoger beroep deels afwijkende omschrijvingen geeft. Door [appellant] is in hoger beroep niet ingegaan op de argumenten van [geïntimeerde] over de laptop en het paspoort, zodat het hof ervan uitgaat dat deze zaken in het bezit van [appellant] zijn gebleven.
6.25
Bij deze stand van zaken acht het hof het niet realistisch om nader feitelijk onderzoek uit te voeren, bijvoorbeeld door het opdragen van getuigenbewijs, naar de aard, de omvang, de opslag en de waarde van de achtergelaten zaken. Het hof ziet daarvan af, gelet ook op de vaagheid van de stellingen van beide partijen. Het hof gaat ervan uit dat de nog aanwezige zaken teruggaan bij de afwikkeling als in de beslissing omschreven, omdat beide partijen dat wensen. Het hof zal de waarde van de roerende zaken waar partijen het in ieder geval (globaal) over eens zijn
ex aequo et bonovaststellen op een bedrag van € 500,- en dat bedrag aan [appellant] toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit arrest. Voor het overige worden de onderdelen VI, VII en VIII van de vorderingen van [appellant] afgewezen. Voor onderdeel 6 van de vorderingen van [geïntimeerde] is hiermee de voorwaarde niet vervuld zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.26
De kantonrechter heeft in het eindvonnis de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen op de grond dat niet was gebleken dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6, met de veertiendagenbrief, heeft plaatsgevonden (r.o. 4.6).
6.27
[geïntimeerde] stelt dat hij op 23 juli 2018 per post, per e-mail en via WhatsApp de veertiendagenbrief aan [appellant] heeft gestuurd. [appellant] betwist dat hij de brief per post heeft ontvangen, nu deze naar het adres [adres] in [plaats] is gestuurd, waar hij - zoals [geïntimeerde] wist - niet meer woonde. Of hij de brief via WhatsApp heeft ontvangen, kan hij zich niet herinneren. Ook als hij het WhatsApp-bericht wel heeft ontvangen betekent dat niet dat hij de veertiendagenbrief heeft kunnen lezen; de brief was in het Nederlands gesteld terwijl de communicatie tot dan toe steeds in het Engels gebeurde en hij het Nederlands niet goed beheerst. Bovendien bevat de brief geen ingebrekestelling, zodat hij niet in verzuim is geraakt, aldus [appellant] .
6.28
Het hof overweegt hierover het volgende. In de brief 23 juli 2018 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Indien u binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd, per gewone post of per elektronische post, niet tot betaling van het openstaande bedrag ad € 2546,47 plus € 300,- krachtens Art 14 van de Algemene bepalingen, zijnde in totaal € 2846,47 overgaat, zij wij genoodzaakt de vordering ter incassering uit handen te geven aan [gerechtsdeurwaarders & Incasso] te [vestigingsplaats] .
Indien u niet dit totaal bedrag van thans € 2846,47 uiterlijk op 7 augustus 2018 overmaakt op mijn bankrekening (...) dan bent U € 409,65 incassokosten verschuldigd conform de Wet op de IncassoKosten WIK). Tevens maken wij alsdan aanspraak op de inmiddels vervallen rente en de nog in de toekomst te vervallen rente.”
De eerste alinea van dit citaat betreft de aankondiging van het uit handen geven van de vordering en niet de aanzegging van buitengerechtelijke incassokosten. Op de aanzegging van de buitengerechtelijke heeft alleen de tweede alinea van dit citaat betrekking. Deze aanzegging voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW, aangezien daarin niet een correcte betalingstermijn is vermeld van 14 dagen, ingaande de dag na ontvangst daarvan, terwijl artikel 6:96 lid 6 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idb01313270c6c0b64bce2da504467cad4) BW dit wel vereist. Weliswaar staat in de aanmaning een betalingstermijn vermeld, 7 augustus 2018, maar deze termijn is niet gekoppeld aan de ontvangst van de aanmaning, maar aan de dagtekening van de aanmaning. Met de door [geïntimeerde] gehanteerde formulering is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk dat voor [appellant] de volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking stond. Dit betekent dat de door [geïntimeerde] gestuurde aanmaning niet aan de wettelijke eisen voldoet en dat het daaraan verbonden rechtsgevolg dat [appellant] buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd wordt, niet intreedt. Onderdeel 4 van de vorderingen van [geïntimeerde] wordt daarom afgewezen.
Gevolgen voor de vorderingen
6.3
Het voorgaande betekent dat het eindvonnis van 25 april 2019 niet in stand kan blijven. In zoverre slagen onderdeel 1 van de vorderingen van [geïntimeerde] en onderdeel I van de vorderingen van [appellant] . De vorderingen van [geïntimeerde] worden gedeeltelijk en uitvoerbaar bij voorraad toegewezen, zodat onderdeel V van de vorderingen van [appellant] wordt afgewezen.
Overeenkomstig de oordelen die hiervoor in de rechtsoverwegingen 6.7, 6.14, 6.15, 6.17, 6.21, 6.25 en 6.29 zijn opgenomen zal in het dictum worden beslist. Voor de duidelijkheid zal het hof het eindvonnis in zijn geheel vernietigen.
6.31
Dit eindresultaat houdt in dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Het hof acht volledige compensatie van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep hiermee in overeenstemming. Onderdeel IX van de vorderingen van [appellant] en onderdeel 7 van de vorderingen van [geïntimeerde] worden daarom afgewezen.
6.32
De kwesties die beide partijen met hun gewijzigde vorderingen in hoger beroep aan de orde hebben gesteld zijn hiermee volledig afgehandeld. Dat geldt ook voor de grieven van beide partijen die verder geen afzonderlijke bespreking behoeven. Voor bewijslevering is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het verstekvonnis van 4 oktober 2018
vernietigt het eindvonnis van 25 april 2019 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de op 2 december 2017 tussen [geïntimeerde] en [appellant] gesloten huurovereenkomst aangaande de onzelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats] (kamer 5) op 8 juni 2018 met wederzijds goedvinden in de zin van artikel 7:271 lid 8 BW is beëindigd;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen aan achterstallige huur over de periode 1 juni t/m 8 juni 2018 een bedrag van € 85,33 plus aan energiekosten een bedrag van € 1.069,47 minus de door [appellant] op 1 september 2017 betaalde waarborgsom ad € 300,-, in totaal € 854,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] om binnen 5 dagen na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde] te overhandigen de vijf sleutels van het gehuurde, en bij gebreke daarvan, veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een schadevergoeding van € 300,-voor het vervangen van de sloten en sleutels van de huurwoning;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen, zowel in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) als in hoger beroep (in het principaal appel en in het incidenteel appel), in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, P.S. Kamminga en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 augustus 2021.
griffier rolraadsheer