ECLI:NL:GHSHE:2021:242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.275.792_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige in hoger beroep

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] bij de vader is vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Carli, verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en primair te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij haar heeft, of subsidiair om een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De vader, vertegenwoordigd door mr. R.F. Cohen, verzoekt de beschikking te bekrachtigen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 15 december 2020, waarbij zowel de moeder als de vader, alsook vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) aanwezig waren. De moeder voert aan dat zij altijd de hoofdopvoeder is geweest en dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij bij haar woont. De vader stelt dat het goed gaat met [minderjarige] bij hem en dat de moeder haar afspraken met de hulpverlening niet nakomt.

Het hof oordeelt dat het in het belang van [minderjarige] is dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vader blijft, gezien de positieve ontwikkeling van het kind en de hogere risico's die bij de moeder worden ingeschat. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 januari 2021
Zaaknummer: 200.275.792/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/250130 / FA RK 18-1813
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Carli,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.F. Cohen.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende is aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling)
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt: voor zover het betreft de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader, en, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen primair dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf heeft bij de moeder en aldaar ook weer wordt ingeschreven eventueel onder uitvoering van een co-ouderschapsregeling waarbij [minderjarige] wekelijks evenveel tijd bij de moeder als bij de vader verblijft, subsidiair dat uitvoering
wordt gegeven aan een co-ouderschapsregeling waarbij [minderjarige] wekelijks evenveel tijd bij de moeder als bij de vader verblijft,
althans een beslissing te nemen die het hof in het belang van [minderjarige] acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 mei 2020, heeft de vader verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Carli;
- de vader, bijgestaan door mr. Cohen;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 3 april 2020;
- de brief met bijlage van de GI van 4 december 2020;
- het tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde stuk, te weten een verslag van een gesprek op school d.d. 9 december 2020 tussen de moeder, de gezinsvoogd, de juf van [minderjarige] en de Intern Begeleider.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, die inmiddels is verbroken.
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep aan de orde, bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader heeft.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.4.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
Het is meer in het belang van [minderjarige] dat zijn hoofdverblijf bij de moeder wordt bepaald dan bij de vader. De moeder is altijd de hoofdopvoeder van [minderjarige] geweest en zij heeft ook meer tijd beschikbaar voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige] dan de vader. Anacare heeft bevonden dat de pedagogische vaardigheden van de moeder in orde zijn. De moeder streeft naar een goede communicatie met de vader en het ligt niet aan haar dat de onderlinge communicatie stroef verloopt. De moeder heeft zich aangemeld bij de GGZ, maar de GGZ kon geen diagnose stellen.
De moeder heeft [minderjarige] nooit iets aangedaan. Het bewuste incident is van enkele jaren geleden en de moeder is hiervoor nog steeds niet vervolgd. Waarschijnlijk zal er geen vervolging van de moeder meer plaatsvinden. De relatie met haar toenmalige vriend heeft de moeder
beëindigd. Die vriend is inmiddels wel vervolgd. De moeder kan het standpunt van de raad tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg dat [minderjarige] ernstig getraumatiseerd bij de
vader is gekomen niet rijmen met de bevindingen van de speltherapeut Van [minderjarige] , die rapporteerde: “Het zal geen trauma zijn geweest voor [minderjarige] ”. De rechtbank is ten onrechte aan de bevindingen van de speltherapeut voorbijgegaan.
Sinds juni 2020 wordt er een co-ouderschapsregeling uitgevoerd. Dit wijst erop dat de betrokken instanties het verblijf van [minderjarige] bij de moeder als veilig beschouwen. De gronden waarop [minderjarige] destijds uit huis is geplaatst bij de vader zijn niet meer aanwezig.
Eind mei 2020 is de hulpverlening vanuit Yvoor gestart. De hulp is gericht op het verbeteren van de communicatie tussen de ouders. Door omstandigheden zijn een paar afspraken tussen de moeder en Yvoor niet doorgegaan. Inmiddels heeft de moeder contact met Yvoor. Zij had niet echt een klik met de medewerker van Yvoor. De moeder heeft dit bij Yvoor aangegeven.
De GI heeft gesproken met de school van [minderjarige] en daarover gerapporteerd in het evaluatieverslag van 13 november 2020. Uit het overgelegde verslag van een gesprek op school op 9 december 2020 blijkt echter dat hetgeen de school heeft gezegd door de GI uit zijn verband is getrokken.
3.5.
De vader voert - kort samengevat - het volgende aan.
Hij schaart zich achter het advies van de raad. De rechtbank heeft een goede beslissing genomen. Het gaat goed met [minderjarige] bij de vader. De vader heeft een stabiele relatie met zijn huidige partner.
De rol van de moeder bij het incident van april 2018 is nog niet duidelijk. Over dit incident wordt door de moeder te gemakkelijk heengestapt.
De moeder komt haar afspraken met Yvoor slecht na. De kindercoach van Yvoor is nog niet aan de slag, omdat de moeder niet meewerkt.
De vader ervaart de inzet van Yvoor als helpend.
3.6.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling - in het kort - het volgende naar voren gebracht.
Uit het evaluatieverslag van 13 november 2020 blijkt dat er bij de moeder wat betreft de veiligheid van [minderjarige] meer risico’s liggen dan bij de vader.
Het is positief dat er inmiddels een co-ouderschapsregeling loopt. De afstemming tussen de ouders is nog problematisch. Bij Yvoor moeten de ouders werken aan de verbetering van hun onderlinge communicatie. Yvoor heeft een paar keer bij de moeder voor een dichte deur gestaan.
3.7.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het oordeel van het hof
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Met de raad is het hof van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat zijn
hoofdverblijfplaats wordt bepaald bij de vader. [minderjarige] woont inmiddels al ruim tweeëneenhalf jaar bij de vader. Sinds juni 2020 voeren de ouders een co-ouderschapsregeling uit. Uit de overgelegde stukken, waaronder de informatie van de GI, en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling komt naar voren dat het goed gaat met [minderjarige] . Hij maakt een positieve
ontwikkeling door. [minderjarige] maakt op de gezinsvoogd een vrolijke indruk. Ook op school wordt een blij en emotioneel vrij kind gezien. Nu [minderjarige] goed gedijt bij de vader en van daar uit ook de ruimte krijgt zich op ruime wijze te verhouden tot de moeder, ziet het hof geen reden om een andere hoofdverblijfplaats te bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. Bij dit oordeel heeft het hof meegewogen dat blijkens het evaluatieverslag van de GI van 13 november 2020 wat betreft de veiligheid van [minderjarige] de risico’s bij de moeder hoger worden ingeschat dan bij de vader. Verder blijkt uit dit verslag en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de vader de afspraken met de hulpverlening beter nakomt dan de moeder en dat de vader - meer dan de moeder – in staat lijkt om het belang van [minderjarige] voorop te stellen.
Bij het voorgaande merkt het hof nog op dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat voor zover er een financieel belang is gelegen in de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , dit belang voor beide ouders van ondergeschikte aard is.
3.9.
Nu uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen, zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
19 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en E.P. de Beij en is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.