In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdachte is veroordeeld voor diefstal en schadevergoeding aan de benadeelde partij. De verdachte, geboren in 1970 en thans verblijvende in Huis van Bewaring Grave, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 5 september 2018. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, en had de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 142,00 toegewezen.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gepleit voor bevestiging van het vonnis. De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring van de diefstal en heeft verzocht om matiging van de straf, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft de proceshouding van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen in overweging genomen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in stand gelaten, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk is, omdat deze niet ter zitting aanwezig was om de schadeposten toe te lichten. De kosten van partijen zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.