ECLI:NL:GHSHE:2021:241

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.283.626_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en voorwaarden voor BOR 3 traject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin voorwaarden zijn gesteld voor het starten van een BOR 3 traject. De vader, vertegenwoordigd door mr. Q.J. van Riet, verzoekt de rechtbank om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) toe te wijzen zonder voorwaarden. De moeder, bijgestaan door mr. P.A. van Enckevort, verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. De GI heeft ook verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 10 december 2020, waarbij de vader, de moeder en de GI aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een brief van de Raad voor de Kinderbescherming. De vader is van mening dat de rechtbank ten onrechte een voorwaarde heeft gesteld voor de omgang met zijn dochter, [minderjarige]. Hij stelt dat deze voorwaarde hem onterecht het stigma van een onveilige vader oplegt en dat het traject hierdoor onnodig is vertraagd.

Het hof oordeelt dat de rechtbank de voorwaarde terecht heeft geformuleerd, gezien de zorgen over de psychische gesteldheid van de vader en het belang van de veiligheid van [minderjarige]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af, omdat er geen onbegrijpelijke vraagtekens zijn gerezen bij de kwaliteit van de behandelingen die de vader heeft ondergaan. De beslissing van het hof is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 januari 2021
Zaaknummer: 200.283.626/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/277358 / JE RK 20-959
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. Q.J. van Riet,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de moeder] , wonende op een geheim adres, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. P.A. van Enckevort.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 september 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoend, het verzoek van de GI toe te wijzen zonder dat daar nadere voorwaarden aan worden verbonden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2020, heeft de moeder verzocht de vader in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
2.3.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen op 23 november 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Riet;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Enckevort;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad van 6 november 2020, ingekomen op 9 november 2020, dat de raad niet op de mondelinge behandeling zal verschijnen;
  • het V6-formulier van de zijde van de vader van 26 november 2020, ingekomen op 27 november 2020 met als bijlage het p.v. van de zitting in eerste aanleg en het p.v. van verhoor van de vader door de r.c. inzake vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde vrijheidsstraf d.d. 16 november 2020 en het bevel afwijzing van deze vordering d.d. 16 november 2020;
  • de brief met bijlage van de zijde van de moeder van 8 december 2020, ingekomen op 8 december.

3.De beoordeling

3.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige] woont bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] is voor het eerst onder toezicht gesteld bij beschikking van de rechtbank Roermond van 13 augustus 2018. Bij beschikking van de rechtbank Roermond van 28 oktober 2020 is de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd voor de duur van een jaar.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de navolgende omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader vastgesteld:
een BOR 3 traject onder de voorwaarde dat, voordat een verdere start wordt gemaakt met het BOR 3 traject, door de betrokken deskundigen van de Mutsaersstichting de vraag positief beantwoord wordt dat de vader – gelet ook op zijn psychische gesteldheid – in staat is om met [minderjarige] een voor haar veilige omgang aan te gaan.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het betreft de door de rechtbank gestelde voorwaarde en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De vader is van mening dat deze voorwaarde niet had mogen worden gesteld.
Het hoger beroep van de vader richt zich uitdrukkelijk niet tegen het opleggen van het BOR 3 traject, maar tegen de in het dictum geformuleerde voorwaarde.
3.5.
Uit het verslag van de Mutsaersstichting van 2 november 2020 is gebleken, hetgeen ook niet in geschil is, dat aan de door de rechtbank geformuleerde voorwaarde is voldaan:
“Concluderend is de Mutsaersstichting van mening dat, ondanks de diverse kwetsbaarheden die worden gezien bij vader, hij wel in staat gaat zijn om een veilige omgang aan te gaan met [minderjarige] binnen de context van een BOR 3.”
3.6.
Voorts is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de BOR 3 ook daadwerkelijk op een zo kort mogelijke termijn zal gaan starten. De vraag rijst welk belang de vader derhalve heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep.
3.6.1.
Desgevraagd heeft de advocaat van de vader ter mondelinge behandeling deze vraag als volgt beantwoord.
Het uitgangspunt is dat er recht bestaat op omgang, tenzij deze omgang voor het kind niet veilig is. De rechtbank heeft dit uitgangspunt ten onrechte omgedraaid, door te overwegen dat er pas met de (begeleide) omgang gestart kan worden op het moment de vader heeft aangetoond dat dit op een veilige manier kan gebeuren. Volgens de vader heeft hij hiermee ten onrechte het stigma gekregen van een vader die een onveilige situatie creëert voor zijn dochter en blijft dit stigma in het verdere traject als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangen.
Doordat de voorwaarde is gesteld heeft het traject bovendien langer geduurd en heeft hij dus langer geen omgang gehad met [minderjarige] . Immers, de insteek was een vrijwillig BOR-traject. Omdat voor dit vrijwillige traject lange wachtlijsten waren, adviseerde de Mutsaersstichting om een verzoek in te dienen bij de rechtbank voor een BOR 3 traject. Op de dag van de mondelinge behandeling in eerste aanleg kwam het bericht vanuit de Mutsaersstichting dat het vrijwillige BOR traject alsnog op korte termijn zou kunnen aanvangen. De GI was echter niet bereid het verzoek tot het opleggen van de BOR 3 in te trekken. Door de gestelde voorwaarde heeft het vervolgens nog langer geduurd voordat een aanvang kon worden gemaakt met de BOR 3.
3.7.2.
De GI heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat het verzoek tot het opleggen van de BOR 3 aanvankelijk is gedaan op advies van de Mutssaersstichting, omdat er voor het vrijwillige BOR traject wachtlijsten waren. In de aanloop naar de mondelinge behandeling ter zake dit verzoek, is echter de vraag opgekomen of er wel aan de voorwaarden voor een veilige omgang was voldaan. Er ontstonden in de aanloop naar het vrijwillige traject in toenemende mate vragen en zorgen over de vraag of de vader daadwerkelijk voldoende in staat was de benodigde veiligheid te kunnen garanderen, terwijl de vader er blijk van gaf deze zorgen in het geheel niet te delen of te willen bespreken. Daarom is er voor gekozen het verzoek tot het opleggen van een BOR 3 niet in te trekken toen het bericht kwam dat op korte termijn met de vrijwillige BOR gestart kon worden. De GI wenste een bevestiging dat het ingezette BOR traject voor [minderjarige] ook het juiste traject was.
De door de rechtbank in de bestreden beschikking expliciet geformuleerde voorwaarde is overigens een onderdeel van het voortraject van ieder BOR 3. Ook als de rechtbank deze voorwaarde niet expliciet zou hebben geformuleerd, zou de Mutsaersstichting dit voortraject hebben doorlopen. De start van het BOR 3-traject heeft hierdoor dus niet langer geduurd dan het geval zou zijn geweest als de voorwaarde niet door de rechtbank zou zijn geformuleerd.
3.7.3.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de voorwaarde terecht door de rechtbank is gesteld en dat de vader geen procesbelang meer heeft, omdat inmiddels aan de gestelde voorwaarde is voldaan.
3.7.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Nog daargelaten de vraag of de vader nog wel belang heeft bij zijn hoger beroep is het hof van oordeel dat de rechtbank de voorwaarde terecht en op goede gronden heeft opgenomen in de bestreden beslissing.
De vader vindt dat hij aan alle (in de door de rechtbank in de beschikking van 3 december 2018 geformuleerde) voorwaarden heeft voldaan en voldoende openheid van zaken heeft gegeven, reden waarom het afgesproken vrijwillige BOR-traject moet worden nagekomen. Echter, tegen de beslissing met betrekking tot de BOR als zodanig komt de vader niet op.
Bij de GI zijn bovendien, gelet op hetgeen uit de gedingstukken blijkt, voor het hof geen onbegrijpelijke vraagtekens gerezen bij de kwaliteit en het resultaat van de behandelingen die de vader heeft ondergaan (zoals bijvoorbeeld over de EMDR-therapie). Voldoende aannemelijk is geworden dat de GI onvoldoende zicht had op de psychische gesteldheid van de vader en bezorgd was over de signalen die de GI rond de vader kreeg. In dit licht bezien en in aanmerking nemende het belang van [minderjarige] was er dan ook aanleiding om eerst te toetsen of sprake kon zijn van een binnen de context van de BOR voor [minderjarige] veilige omgang. Derhalve is terecht beslist dat daaraan eerst moest worden voldaan. Zelfs indien moet worden aangenomen dat het BOR-traject daardoor later is gestart, hetgeen geenszins is gebleken, leidt dit niet tot een ander oordeel.
Daarbij komt dat de vader, zo staat onbetwist vast, zich tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg ook bereid heeft verklaard mee te werken aan een dergelijk onderzoek, hetgeen ook is gebeurd.
Het hof zal het verzoek van de vader in hoger beroep op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dan ook afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 22 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en H.J.M. van Arkel-Van Gasselt, en is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier