In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin voorwaarden zijn gesteld voor het starten van een BOR 3 traject. De vader, vertegenwoordigd door mr. Q.J. van Riet, verzoekt de rechtbank om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) toe te wijzen zonder voorwaarden. De moeder, bijgestaan door mr. P.A. van Enckevort, verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. De GI heeft ook verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 10 december 2020, waarbij de vader, de moeder en de GI aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een brief van de Raad voor de Kinderbescherming. De vader is van mening dat de rechtbank ten onrechte een voorwaarde heeft gesteld voor de omgang met zijn dochter, [minderjarige]. Hij stelt dat deze voorwaarde hem onterecht het stigma van een onveilige vader oplegt en dat het traject hierdoor onnodig is vertraagd.
Het hof oordeelt dat de rechtbank de voorwaarde terecht heeft geformuleerd, gezien de zorgen over de psychische gesteldheid van de vader en het belang van de veiligheid van [minderjarige]. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af, omdat er geen onbegrijpelijke vraagtekens zijn gerezen bij de kwaliteit van de behandelingen die de vader heeft ondergaan. De beslissing van het hof is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar.