ECLI:NL:GHSHE:2021:240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.275.970_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van bewindvoering en verzoek tot opheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het bewind over de goederen van de rechthebbende, hierna te noemen [rechthebbende], opgeheven kan worden. De rechthebbende was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen. De rechthebbende stelde dat de grond voor het bewind, namelijk problematische schulden en een geestelijke toestand die haar in staat stelde haar vermogensrechtelijke belangen niet adequaat te beheren, niet langer aanwezig was. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2020 is de rechthebbende niet verschenen, wat het hof hinderde in het vormen van een beeld van haar geestelijke toestand. De bewindvoerder heeft in zijn verweerschrift betoogd dat de rechthebbende nog steeds niet in staat is om haar eigen belangen te behartigen, onder andere vanwege een verstandelijke beperking en waanbeelden. Het hof heeft vastgesteld dat de grond voor het bewind, namelijk de geestelijke toestand van de rechthebbende, nog steeds aanwezig is, omdat zij niet in staat was om haar verzoek in hoger beroep nader toe te lichten. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 januari 2021
Zaaknummer: 200.275.970/01
Zaaknummer eerste aanleg: 7913082 OV VERZ 19-6403
in de zaak in hoger beroep van:
[rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [rechthebbende] ,
advocaat: mr. J.E. de Glopper.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [bewindvoerder] h.o.d.n. [V.O.F.] V.O.F., gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] (hierna te noemen: de bewindvoerder);
- [moeder] (hierna te noemen: de moeder van [rechthebbende] );
- [vader] (hierna te noemen: de vader van [rechthebbende] );
- [zus] (hierna te noemen: de zus van [rechthebbende] );
- [broer] (hierna te noemen: de broer van [rechthebbende] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 maart 2020, heeft [rechthebbende] het hof verzocht, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het bewind op te heffen met ingang van de datum van de indiening van het beroepschrift, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 2 juni 2020, heeft de bewindvoerder (naar het hof begrijpt:) verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Bij die gelegenheid is gehoord:
- namens [rechthebbende] , mr. R. Wouters, waarnemend voor mr. De Glopper.
2.3.1.
De bewindvoerder heeft het hof bij voornoemd verweerschrift bericht dat hij niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep zal verschijnen.
2.3.2.
De vader van [rechthebbende] heeft het hof bij brief d.d. 18 november 2020 bericht dat hij niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep zal verschijnen.
2.3.3.
[rechthebbende] , de moeder van [rechthebbende] en de zus en de broer van [rechthebbende] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 december 2019;
  • de brief van de vader van [rechthebbende] d.d. 18 november 2020;
  • de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 5 november 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 27 oktober 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, over de goederen die [rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [bewindvoerder] , vennoot van [V.O.F.] V.O.F, tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, verstaan dat de grond waarop het bewind over de goederen van [rechthebbende] is ingesteld, voor wat betreft de problematische schulden, niet langer bestaat.
De kantonrechter heeft in deze beschikking verder het verzoek van [rechthebbende] tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
[rechthebbende] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
[rechthebbende] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de grond die tot de instelling van het bewind heeft geleid nog steeds aanwezig is. De zelfredzaamheid van [rechthebbende] is gedurende het bewind sterk toegenomen. [rechthebbende] deelt de zorg van de bewindvoerder, inhoudende dat zij niet in staat zou zijn om haar financiën op orde te houden, niet. De schulden zijn afgelost. [rechthebbende] betwist dat zij geld niet op waarde kan schatten. [rechthebbende] krijgt op dit moment een bijstandsuitkering waarmee zij in haar levensonderhoud voorziet. Er is sprake van een compleet overzichtelijke situatie. Verder is [rechthebbende] voornemens om met haar partner te gaan trouwen en samenwonen; haar bijstandsuitkering zal dan vervallen. De partner van [rechthebbende] werkt fulltime en heeft een gemiddeld inkomen, waardoor hij tevens in het levensonderhoud van [rechthebbende] kan voorzien. Daarnaast is de partner van [rechthebbende] in staat om [rechthebbende] te begeleiden en de zorg te bieden die zij nodig heeft. De instandhouding van het bewind is daarom overbodig.
Er kan zelfs worden getwijfeld aan de noodzaak van de instelling van het bewind in 2014. Het verzoekschrift tot instelling van het bewind is destijds door het Leger des Heils bij de rechtbank ingediend; de verhouding tussen [rechthebbende] en het Leger des Heils was scheef. Daarnaast was [rechthebbende] in die tijd hoogzwanger, waardoor [rechthebbende] op dat moment lichamelijk en/of geestelijk niet altijd consistent was.
[rechthebbende] voert verder aan dat zij ontevreden is over de communicatie tussen haar en de bewindvoerder; er is nauwelijks contact met de bewindvoerder. De bewindvoerder houdt [rechthebbende] slecht op de hoogte over haar financiën. [rechthebbende] vindt het verder onbegrijpelijk dat de bewindvoerder haar niet meer leefgeld ter beschikking stelt, terwijl daarvoor voldoende ruimte aanwezig is. De bewindvoerder voldoet daarom niet meer aan de kwaliteitseisen die aan een bewindvoerder worden gesteld.
3.5.
De bewindvoerder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld bij brief met bijlagen d.d. 5 november 2020 – kort samengevat – het volgende aan.
[rechthebbende] is niet in staat om haar eigen vermogensrechtelijke belangen adequaat te beheren. De bewindvoerder verwijst daarbij naar de inhoud van het verweerschrift in eerste aanleg. [rechthebbende] kampt met een verstandelijke beperking en is heel beïnvloedbaar. Daarnaast heeft zij waanbeelden. De bewindvoerder kent de partner van [rechthebbende] niet. De bewindvoerder vreest dat de partner van [rechthebbende] ook een waanbeeld is, evenals een eerdere zwangerschap. [rechthebbende] is dermate hulpmijdend dat er geen netwerk om haar heen wordt gevormd. Het gevolg is dat er weinig tot niets op papier staat over de situatie van [rechthebbende] . Vanuit privacy-oogpunt wordt de bewindvoerder niet geïnformeerd door Veilig Thuis en Intervence. De bewindvoerder vreest dat [rechthebbende] , wanneer het bewind wordt opgeheven, terug zal vallen naar het punt waar zij was bij de aanvang van het bewind. [rechthebbende] ageert tegen de gemeente en vele (overheids)instanties met als gevolg dat zij brodeloos wordt indien zij zelf het beheer over haar financiën zou voeren. Indien [rechthebbende] denkt dat zij in staat is om zelf haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen, dan kan zij het “zelfredzaamheidstraject” bij de bewindvoerder gaan volgen. In dit traject kan [rechthebbende] stap voor stap toewerken naar 100% zelfredzaamheid.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.3.
Het hof stelt voorop dat het bewind over de goederen van [rechthebbende] destijds is uitgesproken op basis van een dubbele grondslag, te weten dat [rechthebbende] ten gevolge van haar lichamelijke en/of geestelijke toestand en het hebben van problematische schulden niet in staat was om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Vast staat dat de grondslag van het hebben van problematische schulden is komen te vervallen, nu uit de stukken volgt dat de gemeentelijke schuldregeling van [rechthebbende] inmiddels is beëindigd.
Het hof merkt op dat de bewindvoerder in zijn verweerschrift [rechthebbende] heeft aangeboden om een “zelfredzaamheidstraject” bij het bewindvoerderskantoor te volgen. Het is het hof niet gebleken dat [rechthebbende] met een dergelijk traject is gestart. Voor zover [rechthebbende] daarmee nog niet is gestart acht het hof het in het belang van [rechthebbende] dat zij op korte termijn alsnog aan dit “zelfredzaamheidstraject” gaat deelnemen.
3.6.4.
Het hof is op grond van de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling door de advocaat van [rechthebbende] naar voren is gebracht, van oordeel dat [rechthebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grondslag lichamelijke en/of geestelijke toestand van [rechthebbende] eveneens is komen te vervallen. De bewindvoerder stelt dat [rechthebbende] om verschillende redenen niet in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Zo kampt [rechthebbende] met een verstandelijke beperking en waanbeelden, is zij erg beïnvloedbaar en vraagt zij om extra geldbedragen (zoals een bedrag van € 500,- voor de aanschaf van beddengoed) die niet in verhouding tot haar vermogen staan. Verder volgt uit de door de bewindvoerder overgelegde stukken dat [rechthebbende] ageert tegen de gemeente en vele (overheids)instanties, zij voor de gemeente onbereikbaar is en niet voldoet aan de uit de Participatiewet voortvloeiende (arbeids)verplichtingen.
3.6.5.
Het hof stelt vast dat de door de bewindvoerder aangevoerde redenen waarom het bewind niet kan worden opgeheven door [rechthebbende] niet, althans onvoldoende zijn weerlegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [rechthebbende] ook niet op de mondelinge behandeling in hoger beroep is verschenen om haar verzoek in hoger beroep nader toe te lichten en de vragen van het hof over haar geestelijke toestand en haar persoonlijke situatie te beantwoorden. Dit brengt met zich dat het hof zich geen beeld heeft kunnen vormen van de geestelijke toestand van [rechthebbende] en haar persoonlijke situatie. Het hof dient er daarom vanuit te gaan dat [rechthebbende] vanwege haar geestelijke toestand nog steeds niet in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De grond voor het bewind is daarmee nog onverkort aanwezig.
3.6.6.
Voor zover [rechthebbende] heeft aangevoerd dat de bewindvoerder niet meer aan de kwaliteitseisen van een bewindvoerder voldoet en zij het ontslag van de bewindvoerder wenst te bewerkstelligen, overweegt het hof dat [rechthebbende] deze stelling voor het eerst in hoger beroep heeft opgeworpen, dit punt ook niet terugkomt in het petitum van het beroepschrift en zij deze stelling op geen enkele wijze met onderliggende stukken heeft onderbouwd. [rechthebbende] volstaat in haar beroepschrift met de losse opmerkingen dat zij ontevreden is over de communicatie met de bewindvoerder en dat de bewindvoerder in haar beleving te weinig leefgeld ter beschikking stelt. Het hof zal deze stelling van [rechthebbende] dan ook als onvoldoende onderbouwd passeren.
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 28 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.