ECLI:NL:GHSHE:2021:2388

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
200.293.199_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van gezag en ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2012. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die de minderjarige onder toezicht had gesteld voor de duur van twaalf maanden. De moeder voerde aan dat de ondertoezichtstelling geen toegevoegde waarde had en enkel stress opleverde voor zowel haar als de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) verzochten om de ondertoezichtstelling in stand te houden, omdat de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige nog steeds aanwezig was. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de moeder en de minderjarige in een onveilige situatie verkeerden, wat hun ontwikkeling ernstig bedreigde. Het hof oordeelde dat de doelen van de ondertoezichtstelling niet konden worden behaald, omdat er geen andere woonruimte beschikbaar was voor de moeder en de minderjarige. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk was en vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de ondertoezichtstelling van de minderjarige vanaf dat moment. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd voor de periode tot heden, maar het verzoek tot ondertoezichtstelling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 29 juli 2021
Zaaknummer : 200.293.199/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/366836 / JE RK 21-42
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , vestiging [vestiging] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 1 februari 2021, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 april 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, heeft de raad verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 mei 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .

3.De beoordeling

3.1.
De moeder is van rechtswege alleen belast met het gezag over [minderjarige] .
[minderjarige] woont bij de moeder. De moeder en [minderjarige] verblijven sinds medio 2020 [verblijfplaats] .
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden, tot 1 februari 2022.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder heeft in eerste aanleg ingestemd met de ondertoezichtstelling, omdat de GI interventies zou kunnen inzetten om een oplossing te forceren voor de situatie waarin zij en [minderjarige] zich bevinden. Sinds de ondertoezichtstelling is echter geen verbetering in de veiligheidssituatie rondom de moeder en [minderjarige] ontstaan. Vanwege de onveiligheid die de moeder en [minderjarige] in hun huidige woonomgeving ervaren, zeker na het wegvallen van eerder getroffen veiligheidsmaatregelen, komen de moeder en [minderjarige] nauwelijks buiten en gaat [minderjarige] niet fysiek naar school. [minderjarige] maakt zich zorgen om de veiligheid van de moeder waardoor hij niet toekomt aan zijn eigen ontwikkeling. [minderjarige] heeft wel iemand met wie hij kan praten over zijn zorgen. Hulpverlening kan voor [minderjarige] pas ingezet worden als een veilige situatie is gecreëerd.
Er hebben in februari en maart 2021 twee multidisciplinaire overleggen plaatsgevonden met alle betrokkenen met als doel zo snel mogelijk te zorgen voor vervangende woonruimte voor de moeder en [minderjarige] , maar dit is niet gelukt. De moeder heeft inmiddels [organisatie] ( [organisatie] ) ingeschakeld. Zij hoopt op basis van het door [organisatie] uitgevoerde onderzoek wel de huidige situatie te kunnen doorbreken, zodat [minderjarige] na de zomer op een andere school kan starten.
Nu de ondertoezichtstelling geen toegevoegde waarde heeft en enkel stress oplevert voor de moeder en [minderjarige] , kan de ondertoezichtstelling niet langer in het belang van [minderjarige] worden geacht.
3.5.
De raad voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] is nog niet weggenomen. De situatie van [minderjarige] is ten opzichte van de start van de ondertoezichtstelling in februari 2021 niet verbeterd.
De doelen die op papier zijn gezet om de zorgen weg te nemen kunnen echter niet behaald worden, omdat andere woonruimte voor de moeder en [minderjarige] niet beschikbaar is. Behalve dat de ondertoezichtstelling richting de gemeente duidelijk maakt dat de noodzaak bestaat voor het beschikbaar stellen van een andere woning, is er geen reden voor het in stand laten van de ondertoezichtstelling. De moeder beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden en zij doet het binnen de mogelijkheden die zij heeft voor [minderjarige] heel goed. Niet gebleken is dat zij de hulpverlening die nodig wordt geacht, onvoldoende accepteert.
3.6.
De GI voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan.
De ondertoezichtstelling is terecht uitgesproken kijkend naar de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Die ontwikkelingsbedreiging kan pas worden weggenomen als de moeder andere huisvesting heeft. De GI kan daar niet voor zorgen. Pas als de basis van de moeder en [minderjarige] veilig is, is het mogelijk om specifieke hulp in te zetten. [minderjarige] moet geholpen worden met zijn zorgen en angsten. De moeder toont zich bereid die hulpverlening in te zetten. Zij werkt proactief samen met de reeds betrokken hulpverlening en zoekt onvermoeibaar naar oplossingen.
De GI vraagt zich daarom af of de ondertoezichtstelling nog nodig is, ook gezien de extra stress en spanningen die de moeder door de ondertoezichtstelling ervaart en de invloed daarvan op [minderjarige] .
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
[minderjarige] wordt al langere tijd belast door de onveiligheid die hij en de moeder ervaren, omdat de moeder ernstig wordt bedreigd en lastig gevallen vanuit het criminele circuit. Vanwege veiligheidsredenen blijven de moeder en [minderjarige] voornamelijk binnen. Die situatie brengt veel spanning en onzekerheid voor [minderjarige] mee. Hij maakt zich zorgen over de veiligheid van de moeder en komt onvoldoende toe aan zijn eigen ontwikkeling. Verandering in de woonsituatie van de moeder en [minderjarige] is noodzakelijk om de emotionele onveiligheid bij [minderjarige] weg te nemen. Ondanks de inspanningen die afgelopen maanden door de moeder met de betrokken hulpverlening, waaronder de GI, zijn verricht, is geen duidelijkheid verkregen over het woonperspectief van de moeder en [minderjarige] . De huidige situatie is niet doorbroken, waardoor [minderjarige] nog steeds emotionele onveiligheid ervaart.
3.7.3.
Vervolgens ligt de vraag voor of de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is voor [minderjarige] , door de moeder voldoende wordt geaccepteerd.
Niet gebleken is dat sprake is van een situatie dat de moeder hulpverlening onvoldoende accepteert. Integendeel, uit de processtukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling komt naar voren dat er geen twijfels zijn over de pedagogische vaardigheden van de moeder, dat zij reeds veel hulp aanvaardt en openstaat voor nieuwe hulpverlening. Zij werkt met de school van [minderjarige] en de betrokken hulpverlening intensief samen en stelt zich proactief op. Om aan de doelen die in het kader van de ondertoezichtstelling zijn gesteld te kunnen werken is het echter eerst nodig dat een veilige woonsituatie voor [minderjarige] en de moeder wordt gecreëerd. De raad en de GI erkennen dat die doelen op dit moment niet behaald kunnen worden. Dit zal pas aan de orde zijn wanneer de moeder en [minderjarige] beschikken over een andere woning. Dan zullen de moeder en [minderjarige] zich weer veilig kunnen gaan voelen en zal er ruimte ontstaan voor [minderjarige] om de (gevolgen van de) onveiligheid die hij heeft ervaren, te verwerken.
3.7.4.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat op dit moment niet meer aan de gronden van artikel 1:255 BW wordt voldaan. Weliswaar is nog steeds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, maar de doelen van de ondertoezichtstelling kunnen thans niet bereikt worden. Voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder de hulp die voor [minderjarige] nodig wordt geacht accepteert en zal inzetten op het moment dat daarvoor voldoende basis is. In hoger beroep is gebleken dat dit vooralsnog niet mogelijk is.
De maatregel van ondertoezichtstelling acht het hof daarom niet langer noodzakelijk.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking deels zal worden vernietigd en
en het inleidend verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen met ingang van heden.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 1 februari 2021, voor zover die betrekking heeft op de duur van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] vanaf heden;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] , voor zover dat betreft de periode van ondertoezichtstelling vanaf heden;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 1 februari 2021 voor zover het betrekking heeft op de duur van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot heden;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M. Bossink en is op 29 juli 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.