ECLI:NL:GHSHE:2021:2387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
200.280.575_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De man, die in België woont, had in eerste aanleg verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 157,- per maand. De rechtbank had de kinderalimentatie in een eerdere beschikking op € 65,- per maand vastgesteld, met ingang van 11 april 2019. De man stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd door werkloosheid en een daaropvolgende WW-uitkering, en dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht verlaagd moest worden naar € 25,- per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigde. Het hof heeft de ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 december 2018, op basis van de informatie die de man zijn advocaat had verstrekt over zijn verminderde draagkracht. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de man in de verschillende perioden een beperkte draagkracht had, die gelijkelijk verdeeld moest worden over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig was.

De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de man de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] moest betalen als volgt: € 62,- per maand van 1 december 2018 tot 1 maart 2019, € 44,- per maand van 1 maart 2019 tot 1 januari 2020, € 39,- per maand van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020, en € 25,- per maand met ingang van 1 juli 2020. Het hof heeft ook bepaald dat de vrouw het teveel betaalde aan kinderalimentatie niet aan de man hoefde terug te betalen, omdat dit geheel aan de minderjarige was besteed. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.280.575/01
zaaknummer rechtbank : C/02/357386 FA RK 19-1884
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.E.C. Segeren-Krijnen te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kalle te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 april 2020, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 2 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 14 april 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 2 september 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 april 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 april 2021;
- bijlage de brief van de advocaat van de man aan het hof van 29 april 2021, met bijlagen, ingekomen op 29 april 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2014 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 10 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.4.
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (10 maart 2015) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] € 157,- per maand dient te voldoen en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) € 60,- per maand.
3.5.
De man is niet alleen jegens [minderjarige 1] onderhoudsplichtig, maar ook jegens de uit een nieuwe relatie van de man geboren minderjarigen:
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (België),
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (België).

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 23 december 2014, met ingang van 11 april 2019 de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] nader bepaald op € 65,- per maand en is de partneralimentatie met ingang van 13 november 2018 op nihil gesteld.
4.2.1.
De grieven van de man hebben betrekking op de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie, in het bijzonder wat betreft de ingangsdatum, de draagkracht van de man en de terugbetalingsverplichting.
4.2.2.
De man heeft verzocht, verkort weergegeven, om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie met ingang van 13 november 2018, dan wel met ingang van 22 november 2018, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, te verlagen tot een bedrag van € 25,- per maand, dan wel te verlagen tot een bedrag dat het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid
5.1.
Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter (in deze zaak: het hof in hoger beroep) rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie omdat de minderjarige [minderjarige 1] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw moet worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.3.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de kinderalimentatie ten onrechte gewijzigd met ingang van 11 april 2019. De advocaat van de man heeft de vrouw op 13 november 2018 en daarna op 22 november 2018 de advocaat van de vrouw aangeschreven en de vrouw op de hoogte gesteld van de inkomensvermindering aan de zijde van de man en de verminderde draagkracht van de man. Vanaf november 2018 had de vrouw met wijziging van kinderalimentatie rekening kunnen en moeten houden. De ingangsdatum moet worden bepaald op 13 november 2018, dan wel op 22 november 2018.
5.3.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat zij pas rekening kon houden met wijziging van de kinderalimentatie vanaf het moment dat de man op 11 april 2019 zijn verzoekschrift bij de rechtbank indiende.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende:
De man heeft in eerste aanleg twee e-mailberichten van zijn advocaat, mr. Segeren-Krijnen, aan de advocaat van de vrouw, mr. Kalle, overgelegd (productie 7). In het e-mailbericht van 13 november 2018 vermeldt mr Segeren-Krijnen dat zij de man zal bijstaan in de procedure wijziging gezag. In dat e-mailbericht meldt mr. Segeren-Krijnen ook dat de man per 22 oktober 2018 werkloos is geworden, dat de man nog in afwachting is van een uitkering en dat de kinderalimentatie opnieuw moet worden berekend; mr. Segeren-Krijnen vraagt onder meer om recente financiële gegevens van de vrouw. In het e-mailbericht van 22 november 2018 stuurt mr. Segeren-Krijnen een kopie van de brief van de werkgever van de man waarin de beëindiging van het dienstverband met de man per 22 oktober 2018 wordt bevestigd. Mr. Segeren-Krijnen geeft in dat e-mailbericht verder aan dat de man een WW-uitkering heeft aangevraagd, dat die uitkering in België de eerste drie maanden 65% van het laatstverdiende loon bedraagt en daarna gedurende het eerste jaar van werkloosheid 60% van het laatst verdiende loon.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het de vrouw na deze twee e-mailberichten van mr. Segeren-Krijnen aan haar advocaat, voldoende duidelijk moet zijn geweest dat het inkomen van de man per november 2018 substantieel was verminderd en dat de vrouw vanaf dat moment rekening had kunnen en moeten houden met een lagere draagkracht van de man en daarmee met een lagere kinderalimentatie voor [minderjarige 1] . Het hof stelt de ingangsdatum van de hierna te wijzigen kinderalimentatie op 1 december 2018, de eerste dag van de maand volgend op de voormelde e-mailberichten van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw.
Uit proceseconomische overweging zal het hof met ingang van 1 december 2018 voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van de fiscale regels van 2019. In het hiernavolgende zal blijken dat er diverse zogenaamde ‘knippen’ moeten worden gemaakt, zodat het hof ook zal rekenen met de fiscale regels van 2020.
Behoefte van [minderjarige 1]
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2014 € 293,- per maand bedraagt. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2019 € 316,- per maand en met ingang van 1 januari 2020 € 324,- per maand.
Behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.5.1.
Tussen partijen is evenmin in geschil (zoals de rechtbank heeft overwogen, tegen welke overweging partijen geen grief hebben gericht) dat de behoefte van [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2019 € 306,- per maand bedraagt. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 2] met ingang van 1 januari 2020 afgerond € 314,- per maand.
5.5.2.
Om proceseconomische overwegingen zal het hof, evenals de rechtbank, alvorens de behoefte van [minderjarige 3] te bepalen, eerst de draagkracht van partijen beoordelen.
Draagkracht van de vrouw
5.6.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de draagkracht van de vrouw in 2019 € 206,- per maand bedraagt. Het hof zal de draagkracht van de vrouw indexeren, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken en waarmee partijen hebben ingestemd. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2020 € 211,- per maand.
Draagkracht van de man
5.7.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. Hij heeft slechts draagkracht om een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] te betalen van € 25,- per maand. De rechtbank heeft ten onrechte - omdat de man geen helderheid omtrent zijn ontslag heeft gegeven - een draagkrachtpercentage toegepast van 100% in plaats van 70%. De man is per 22 oktober 2018 om organisatorische redenen ontslagen. Hij heeft na zijn ontslag een WW-uitkering aangevraagd en ook gekregen; de eerste drie maanden ten bedrage van 65% van zijn laatst verdiende loon, daarna ten bedrage van 60%. Hij heeft veelvuldig gesolliciteerd, hetgeen incidenteel wel tot werkzaamheden via het uitzendbureau heeft geleid. In eerste aanleg had de man zijn ontslagbrief al overgelegd en tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de man nog de aanbevelingsbrief van 24 oktober 2018 van de heer [chief technical operations] , chief technical operations, getoond waaruit onder meer blijkt dat de man om organisatorische redenen is ontslagen. In hoger beroep heeft de man die brief overgelegd als productie 2. Van de beëindiging van de arbeidsrelatie is de man geen verwijt te maken. Als productie 3 heeft de man diverse sollicitatiebewijzen overgelegd. Die sollicitaties hebben helaas niet tot nieuw vast werk geleid. Vanwege een knieoperatie is de man arbeidsongeschikt geworden. Zijn arbeidsongeschiktheid is erkend tot 30 april 2021 en hij is van zijn sollicitatieplicht ontheven. Ook heeft de rechtbank ten onrechte een deel van de Belgische kinderbijslag als inkomen beschouwd en bij zijn inkomen opgeteld
5.7.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat het ontslag van de man, nu dat op de dag van de beëindiging van het dienstverband is gegeven, een ontslag op staande voet lijkt te zijn. De man heeft niet aangetoond dat hij niet verwijtbaar werkloos is en de sollicitaties van de man acht de vrouw niet serieus. De rechtbank heeft terecht een deel van de Belgische kinderbijslag bij het inkomen van de man opgeteld, aldus de vrouw.
5.7.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het inkomen van de man
5.7.3.1. De man is loodgieter/verwarmingsmonteur. Hij was sinds 5 maart 2018 in dienst als all-round klusjesman bij de technische dienst van [NV] NV te [plaats] . De man heeft in eerste aanleg (bij productie 7) een kopie van de aangetekende brief van zijn werkgever van 22 oktober 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang vanaf 22 oktober 2018 (einde shift) wordt verbroken, met uitbetaling van een verbrekingsvergoeding gedurende de opzegtermijn van vier weken. In hoger beroep heeft de man de aanbevelingsbrief van zijn werkgever van 24 oktober 2018 overgelegd. De man is in deze brief positief beoordeeld en ook is gesteld dat de samenwerking met de man om organisatorische redenen is stopgezet. Het hof leidt uit het voorgaande af dat er geen sprake is van een verwijtbaar ontslag en dat het dienstverband bij de werkgever ook niet herstelbaar is.
Gelet op de door de man overgelegde sollicitatiebewijzen en zijn incidentele werkzaamheden via het uitzendbureau, overweegt het hof dat de man zich voldoende heeft ingespannen om aan ander (vast) werk te komen. De man heeft gesteld dat hij arbeidsongeschikt is geraakt ten gevolge van problemen aan zijn knie en een knieoperatie en dat hij om die reden vrijgesteld is van zijn sollicitatieplicht. Uit de door de man overgelegde productie 7 in hoger beroep blijkt dat de coördinerend adviserend-arts [arts], de arbeidsongeschiktheid van de man heeft erkend van 1 juli 2020 tot en met april 2021. Het hof leidt uit het voorgaande af dat de inkomensvermindering van de man (ook anderszins) niet voor herstel vatbaar is en dat dit niet aan de man is te verwijten. Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van het feitelijk inkomen van de man, zijnde de WW uitkering.
Het hof rekent met ingang van 1 december 2018 met een WW uitkering (65%) van de man van afgerond € 1.573,- netto per maand, zoals blijkt uit de, door de vrouw betwiste, productie 17 van de man in eerste aanleg.
Met ingang van 1 maart 2019 rekent het hof met een WW uitkering (60%)van afgerond
€ 1.451,- netto per maand, zoals blijkt uit de door de man in eerste aanleg, en door de vrouw niet betwiste, productie 22.
Met ingang van 1 juli 2020 rekent het hof met een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man van € 1.296,- per maand, zoals de man onweersproken heeft gesteld in de brief van zijn advocaat aan het hof d.d. 29 april 2021.
5.7.3.2. Het hof is verder, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bedrag dat de man in België meer aan kinderbijslag ontvangt dan in Nederland het geval zou zijn, moet worden beschouwd als inkomen van de man dat bij zijn uitkering moet worden opgeteld. Het hof ziet in redelijkheid geen aanleiding om de helft van het meerdere aan de partner van de man toe te kennen, zoals de man in de voormelde brief van 29 april 2021 nog heeft gesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat het meerdere aan kinderbijslag in België, zoals de rechtbank heeft overwogen, van 18 december 2018 tot [geboortedatum] 2020 € 19,- per maand bedraagt en vanaf [geboortedatum] 2020 € 114,34 per maand, welke bedragen het hof bij voormeld inkomen van de man zal optellen en bij de berekening van de draagkracht van de man zal meenemen.
5.7.3.3. Omdat de omstandigheden rond het ontslag van de man in hoger beroep voldoende duidelijk zijn geworden gaat het hof uit van het voor de berekening van de kinderalimentatie gebruikelijke draagkrachtpercentage.
Berekening draagkracht van de man
5.8.1.
Omdat er sprake is van een wisselende inkomen van de man en hij met ingang van 1 december 2018 jegens twee kinderen en met ingang van [geboortedatum] 2020 jegens drie kinderen onderhoudsplichtig, onderscheidt het hof voor de berekening van de draagkracht van de man de navolgende perioden:
- de periode van 1 december 2018 tot 1 maart 2019:
(WW uitkering € 1.573,- netto per maand plus kinderbijslag van € 19,- per maand, totaal ad
€ 1.592,- netto per maand; de man is jegens onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] );
- de periode van 1 maart 2019 tot [geboortedatum] 2020, gemakshalve tot 1 januari 2020:
(WW uitkering van € 1.451,- netto per maand pus kinderbijslag van € 19,- per maand, totaal ad
€ 1.470,- per maand; de man is onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] );
- de periode van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020:
(WW uitkering van € 1.451,- netto per maand plus kinderbijslag van € 114,- per maand, totaal ad
€ 1.565,- netto per maand; de man in onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] );
- met ingang van 1 juli 2020:
(WW uitkering van € 1.296,- netto per maand plus kinderbijslag van € 114,- per maand, totaal ad
€ 1.410,- netto per maand; de man is onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ).
5.8.2.
Het hof becijfert de draagkracht van de man volgens de toepasselijke draagkrachttabellen in de onderscheiden perioden als volgt:
- van 1 december 2018 tot 1 maart 2019 op € 124,- per maand;
- van 1 maart 2019 tot 1 januari 2020 op € 88,- per maand;
- van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020 op € 117,- per maand;
- met ingang van 1 juli 2020 op € 62,- per maand.
Verdeling van de draagkracht van de man over de minderjarige kinderen
5.9.1.
Omdat de draagkracht van de man onvoldoende is om in de kosten van de minderjarige kinderen te voorzien - ook niet in de behoefte van [minderjarige 3] nu het hof zijn behoefte in redelijkheid begroot in de lijn van die van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] - ziet het hof aanleiding om de draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de kinderen jegens wie hij onderhoudsplichtig is, het geen ertoe leidt dat de man voor [minderjarige 1] een draagkracht beschikbaar heeft als volgt:
- over de periode van 1 december 2018 tot 1 maart 2019 van € 124,- : 2 = € 62,- per maand;
- over de periode van 1 maart 2019 tot 1 januari 2020 op € 88,- : 2 = € 44,- per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020 op € 117,- : 3 = € 39,- per maand;
- met ingang van 1 juli 2020 op € 62,- : 3 = € 20,66 per maand.
Omdat de man en de vrouw tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de volledige kosten van [minderjarige 1] te voorzien, dient de man deze gehele voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht als kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de vrouw te voldoen.
De bijdrage tot 1 juli 2020 zal het hof vaststellen conform de gevonden beschikbare draagkracht.
Met ingang van 1 juli 2020 zal het hof de bijdrage op € 25,- per maand stellen, overeenkomstig het verzoek van de man.
Het hof wijst er op dat de eerste wettelijke indexering plaatsvindt op 1 januari 2022.
Terugbetaling
5.10.
Voor zover deze beschikking ertoe leidt dat de vrouw na 1 december 2018 tot heden te veel kinderalimentatie voor [minderjarige 1] heeft ontvangen, hoeft zij het door de man te veel betaalde niet aan de man terug te betalen, omdat het hof ervan uitgaat dat de kinderalimentatie overeenkomstig de behoefte geheel aan [minderjarige 1] is besteed.
Proceskosten
5.11.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan uit het huwelijk geboren kind [minderjarige 1] betreft.
5.12.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 april 2020, uitsluitend voor zover het de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2014 voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] betreft,
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
-over de periode van 1 december 2018 tot 1 maart 2019 van € 62,- per maand,
-over de periode van 1 maart 2019 tot 1 januari 2020 op € 44,- per maand,
-over de periode van 1 januari 2020 tot 1 juli 2020 op € 39,- per maand,
-met ingang van 1 juli 2020 op € 25,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
voor zover de man over de periode van 1 december 2018 tot heden te veel kinderalimentatie voor [minderjarige 1] heeft betaald, hoeft de vrouw het door de man te veel betaalde niet aan de man terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en
P. Vlaardingerbroek en is op 29 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.